Op 10 december vorig jaar publiceerde Follow the Money een stuk waarin werd verhaald hoe de vakgroep fiscaal recht van de rechtenfaculteit van de Universiteit van Amsterdam hoogleraren had aangesteld die werden gefinancierd door accountantskantoor EY en advocatenkantoor Loyens & Loeff. Nu is het aan Nederlandse universiteiten schering en inslag dat bedrijven via het financieren van bijzondere leerstoelen zichzelf van wat academische statuur voorzien, zoals De Groene Amsterdammer eind 2014 in een groot onderzoek had laten zien. Maar de UvA had het deze keer wel heel bont gemaakt. EY had niet alleen voor de financiering gezorgd, maar ook zijn eigen kandidaat naar voren geschoven, en daarmee werd de academische onafhankelijkheid wel erg dunnetjes. Terwijl Loyens & Loeff weliswaar formeel had aangegeven de wetenschappelijke onafhankelijkheid van zijn medegefinancierde kandidaat, de bekende en kritische fiscalist Jan van de Streek, te respecteren, maar dat in de praktijk niet bleek te doen. Het was voor Van de Streek een belangrijke reden om naar de Universiteit Leiden te verkassen.

Een week later meldde Follow the Money dat de eerdere onthulling tot onrust onder met name jongere medewerkers van de rechtenfaculteit had geleid. In een open brief spraken zij hun zorg uit dat ook zij door de buitenwereld zouden worden aangekeken voor deze in hun ogen nogal losse omgang met de academische mores.

Wat mij betreft is dit de verlate echo van het elite-debacle dat we de Grote Financiële Crisis zijn gaan noemen. Om dat te begrijpen moeten we terug naar 2010, toen de documentaire Inside Job van Charles Ferguson verscheen, twaalf jaar later nog steeds de beste documentaire die het financiële pandemonium dat in 2008 begon in beeld heeft gebracht. Ga er maar aan staan: een spannende en onthullende documentaire maken over een crisis die werd veroorzaakt door het plotselinge ineen zijgen van de prijzen van huizen die als onderpand hadden gediend van hypothecaire securitisaties die in elkaar waren gezet door nette bankiers, juridisch gecertificeerd waren door keurige advocaten, waarvan risico’s waren ingeschat door nog keurigere actuarissen en accountants, en die van een legitimerend narratief – optimale risicospreiding, maximale rendementen – waren voorzien door onverdachte economen. Ferguson lukte het: met fraaie achtergrondbeelden, gezaghebbende commentatoren en tenenkrommende interviews met hoofdrolspelers die zich van achteren niet meer konden herinneren hoe ze er van voren hadden uitgezien.

Minder in het oog springend was destijds dat Inside Job eigenlijk een grote aanklacht was tegen een drietal professies die vóór het uitbreken van de crisis in hoog maatschappelijk aanzien stonden en door studenten werden gezien als zeer gewild vanwege hun status en verdiensten. De eerste professie die het voor haar kiezen kreeg, was die van de bankier. In scène na scène werden bancaire beloftes en uitkomsten hard met elkaar gecontrasteerd om te laten zien dat de keizer geen kleren aan had. Drie jaar later zouden de economen Martin Hellwig en Anat Admati er een fantastisch boek naar noemen: The Bankers’ New Clothes, waarin zij het ene na het andere argument voor zelfregulering door bankiers ontmaskerden als drogreden, halfleugen of gelegenheidsargument.

De tweede professie die er slecht afkwam, was die van de actuaris en accountant die werkzaam waren bij de zogenaamde kredietwaardigheidsbeoordelaars: Standard & Poor’s, Moody’s, Fitch en dergelijke. Professies die aan ieder uitgegeven renteproduct een kredietwaardigheidsoordeel geven en daarvoor adequate waardering van onderpand, verdienvermogen en winstverwachtingen voor verschillende mogelijke toekomsten van de uitgevende staat of onderneming moeten geven. Onvergetelijk waren de scènes waarin deze beoordelaars, opgeroepen om te verschijnen voor Amerikaanse onderzoekscommissies, de een na de ander zeiden dat hun oordelen slechts opinies waren, slechts opinies, slechts opinies, en dat minutenlang achter elkaar, en dus geen rechtsaanspraken zouden kunnen opleveren.

De derde professie die werd gekielhaald, was die van de academische econoom. Geen betere ontmaskeringsstrategie dan hoofdrolspelers na het delict confronteren met wat ze ervoor zeiden en deden. Hilarisch was de scène waarin hoogleraar bedrijfsfinanciering Frederic Mishkin door de interviewer werd geconfronteerd met een rapport van eigen hand over de degelijkheid van het IJslandse bankwezen dat oorspronkelijk de titel Financial Stability in Iceland droeg en dat na de algehele implosie van het IJslandse bankwezen op de persoonlijke webpagina van Mishkin terugkeerde onder de titel Financial Instability in Iceland. Typfoutje, aldus de econoom die tijdens het interview steeds meer begon te hakkelen en dieper onder tafel kroop. En vervolgens liet Ferguson op camera aan de hand van opgevraagde belastingaangiftes van de econoom zien dat je miljonair kon worden met dit soort schrijnende blijken van incompetentie.

De enige professie die in Fergusons j’accuse ontbrak, was de commerciële advocatuur. Zozeer is deze professie erin geslaagd de kogel voor haar verantwoordelijkheid bij het elite-debacle van de Grote Financiële Crisis te ontlopen dat vrijwel niemand deze lacune is opgevallen. Terwijl de berichten over frauderende en zelfverrijkende accountants twaalf jaar later nog altijd de voorpagina’s van de financiële pers sieren, er ieder voorjaar opnieuw ophef is over bankiers en hun exorbitante bonussen en er nog altijd periodiek stukken verschijnen waarin zorgelijk wordt gesproken van de diepe crisis in de academische economiebeoefening, hult de advocatuur zich ook twaalf jaar later nog altijd in een zalig stilzwijgen. Dat het recht niet alleen de rails zijn waarover het kapitaal zich verplaatst, maar dat het daarbovenop ook nog het dna is waaruit financiële producten zijn geboetseerd en dat het alleen om die reden al misleidend is om staat en (financiële) markt als tegenpolen te zien, ontgaat kennelijk zowel pers en politiek als het bredere publiek. En de advocaat? Hij laat ons in die waan.

Ik werd ooit geattendeerd op de rol die het recht in de financiële wereld speelt door de prospectussen die een promovenda van mij mee naar huis nam. Ze werkte als trainee bij een Nederlandse bank op de afdeling waar onze hypothecaire leningen werden omgezet in obligaties die vervolgens werden doorverkocht aan pensioenfondsen, verzekeraars en andere banken. Fijn voor de bank, die met het nieuw verworven geld nieuwe hypotheken kon slijten; fijn voor de belegger die een met gouden staatsgaranties omgeven obligatie verwierf die net wat meer rente opleverde dan de klassieke staatsobligatie; terwijl de hypotheekgever – de gemiddelde Nederlandse huizenkoper – er niets van merkte dat zijn hypotheek in handen was van een Noors pensioenfonds of een Britse verzekeraar. De prospectussen waren niets meer of minder dan ingewikkelde juridische contracten waarin, in de ijskoude taal van de jurist, precies stond beschreven wat er werd gekocht, welke partijen daarbij betrokken waren en welke rechten en plichten die partijen hadden. Ruim 150 pagina’s lang, opgesteld door de advocaten van Loyens & Loeff, Baker McKenzie en Allen & Overy, werkzaam op hun eigen goed renderende securitisatie-afdelingen, tegen uurtarieven van drie- tot zeshonderd euro.

Het duurde tot de zomer van 2015 voor ik een taal kreeg aangereikt om dit soort observaties over de rol van het recht in de wereld van het geld te kunnen plaatsen. In Oxford, tijdens het derde internationale congres voor economische geografen, sprak de Duits-Amerikaanse juriste Katharina Pistor over de financiële-rechtstheorie die zij aan Columbia Law School in New York had ontwikkeld en in haar meest geciteerde publicatie, A Legal Theory of Finance uit 2013, had uitgewerkt.

Ik hing aan de lippen van deze uiterst correcte vrouw die, met de precisie die juristen eigen is, in een Engels met een charmant Duits accent, uit de doeken deed hoe ieder financieel product – een aandeel, een optie, een future, een warrant, een obligatie of een swap – uiteindelijk niets meer of minder is dan een juridisch construct dat door inventieve advocaten is samengesteld uit verschillende soorten recht. Hoe, in haar woorden, ‘de buik van het kapitalistische beest’ eruitziet. En dan moet je denken aan zulke hermetische juridische specialismen als eigendomsrecht, aandelenrecht, financieel recht, contractrecht, handelsrecht, ondernemingsrecht, pandrecht. En dat niet alleen: de juridische constructen die advocaten maken, verdelen rechten en plichten over verschillende actoren en zijn daarmee bepalend voor wie waar aanspraak op mag maken en wie, als de contractuele voorwaarden worden geschonden, de zwaardmacht van de staat mag aanwenden om zijn rechten af te dwingen.

‘Ze zijn dus gedwongen om de slimme maar gewetenloze advocaat te worden die Tom Cruise heeft geportretteerd in The Firm’

En ook daarmee waren we er nog niet, aldus Pistor, en hier werd haar verhaal politiek. Want de piramide van wederzijdse juridische claims waarin dit uitmondt, is doordesemd van machtsongelijkheden. Brisant is haar observatie dat aan de onderkant van de piramide contracten niet-onderhandelbaar zijn en vaak rücksichtslos door de staat worden afgedwongen. En je hoeft in Nederland maar te kijken naar de hardvochtige behandeling van vermeend frauduleuze alleenstaande moeders door de Belastingdienst in de toeslagenaffaire of in Spanje, Ierland en de VS naar nietsvermoedende huizenkopers die tijdens de crisis in opdracht van banken uit hun huis werden gezet, om te beseffen dat het faillissementsrecht voor de gewone man en vrouw of de kleine middenstander inderdaad vaak keihard is.

Aan de top van de piramide daarentegen zijn contracten zelden afdwingbaar en zijn de voorwaarden die erin gestipuleerd staan vrijwel altijd (her)onderhandelbaar. En weer mag de Grote Financiële Crisis ten voorbeeld strekken. De banken die mede verantwoordelijk waren voor het ineen zijgen van het hypothecaire piramidespel in 2008 waren zo groot en zo nauw verweven met het web van contractuele verplichtingen dat we financiële markten noemen dat overheden het zich niet konden permitteren hun feitelijk faillissement om te zetten in een juridisch faillissement. Wereldwijd zijn er honderden miljarden euro’s, dollars en ponden in financiële instellingen gestoken om te voorkomen dat de zogenaamde tucht van de markt zijn werk deed. We hebben er de term ‘systeembanken’ aan overgehouden: financiële instellingen die zich aan de top van de piramide hebben genesteld, waar de normale rechts- en marktregels niet op van toepassing zijn. Het is de juridische weerspiegeling van het gezegde dat als je een ton van de bank hebt geleend en je het niet kunt terugbetalen jíj een probleem hebt, terwijl als je tien miljard euro hebt geleend en je het niet kunt terugbetalen de bank een probleem heeft.

Katharina Pistor, hoogleraar rechten aan Columbia University in New York City © Juergen Bauer

En toen verscheen in 2019 bij Princeton University Press The Code of Capital. De ondertitel luidt: How the Law Creates Wealth and Inequality en illustreert prachtig dat het boek is geschreven in de lange slagschaduw van het ongelijkheidsonderzoek van de Franse historicus Thomas Piketty. In de introductie claimt Katharina Pistor dat de juridische codering van kapitaal kan verklaren waarom r > g is, zoals de ‘natuurwet’ die Piketty aan zijn ongelijkheidsonderzoek ontleende luidde. Oftewel: waarom de opbrengsten uit vermogen ® hoger zijn dan de groei van de economie (g). De meesters van de code, de commerciële advocatuur, hebben namelijk een juridisch speelveld weten te creëren waarin de codering en decodering van kapitaal systematisch ten goede komt aan de bezitters ervan, waarmee de kloof met de bezitlozen alleen maar groter wordt en de vermogens- en inkomensongelijkheid, precies zoals Piketty betoogde, alleen maar verder toeneemt.

Voortbouwend op haar Legal Theory of Finance laat Pistor zien dat de machtspiramide niet alleen in ieder nationaal rechtssysteem kan worden aangetroffen, maar ook op mondiaal vlak bestaat. De juridische coderingen uit de boektitel zijn vooral afkomstig uit het Britse gewoonterecht en het contract- en eigendomsrecht van de staat New York. En dat is niet toevallig, aldus Pistor, maar weerspiegelt de militaire, culturele, politieke en financiële machtsverhoudingen in het Anglo-Amerikaanse imperium dat nu al ruim anderhalve eeuw de mondiale kapitalistische spelregels bepaalt.

Het is evenmin toeval dat de controle over die spelregels stevig in handen is van Anglo-Amerikaanse advocatenkantoren die – hoewel afkomstig uit de twee financiële hoofdsteden van de wereld, Londen en New York, of Ny-Lon om Niall Ferguson te citeren – de laatste vijftien jaar steeds meer hun tenten hebben opgeslagen in de financiële satellieten van dat imperium, om daar toezicht te houden op de vertaling van de Anglo-Amerikaanse codes in de lokale juridische taal. Pistor doelt dan op kantoren als Kirkland & Ellis, Latham & Watkins, DLA Piper, Baker McKenzie, Dentons, Skadden Arps Slate Meagher & Flom, Sidley Austin, Clifford Chance, Morgan Lewis & Bockius, Hogan Lovells, White & Case, Allen & Overy, Linklaters, een paar plaatsen lager gevolgd door Freshfield Bruckhaus Deringer en Greenberg Traurig.

Het zijn ’s werelds grootste advocatenbureaus, gerangschikt naar omzet; ze zijn allemaal Amerikaans of Brits; allemaal gespecialiseerd in financiële transacties; vaak om fiscale redenen opgezet als verenigingen onder Zwitsers recht; en ze zijn vrijwel allemaal vertegenwoordigd in Amsterdam met een adres op of bij de Zuidas. In deze kantoren maken duurbetaalde partners – de winst per partner varieert van vijf ton tot zes miljoen per jaar – nieuwe financiële contracten door activa zoals eigendomsrechten, patenten, vermogens en renterechten juridische coderingen te geven die bepalen welke partijen prioriteit hebben, welke duur die prioriteitsclaims hebben, waar die claims geldig zijn en hoe de financiële waarde ervan in noodgevallen kan worden omgezet in baar geld, en dan liefst in Britse ponden, Amerikaanse dollars, Duitse euro’s of Zwitserse franken.

Prioritering, duur, universaliteit en converteerbaarheid zijn volgens Pistor de voornaamste juridische ingrepen die achter de spiegelgevels van dit soort kantoren worden verricht. Voor de ingrediënten put de advocaat uit de nationale kenmerken van het contractrecht, het eigendomsrecht, het pandrecht, het vermogensrecht en het faillissementsrecht. Uit bestaande wetsartikelen en jurisprudentie construeert hij vervolgens, samen met collega’s in andere landen, en vaak gecoördineerd en gecontroleerd door een partner van het hoofdkantoor in Londen of New York, een juridische oplossing voor het financiële probleem van zijn grootzakelijke cliënt.

Maar deze advocaten zijn geen passieve gebruikers van het recht, zo laat Pistor zien, geen rule takers, zoals het in de sociaal-wetenschappelijke literatuur heet, maar rule makers. Door de scherp toegenomen strijd tussen landen om het aantrekken van mobiel kapitaal zijn dit soort mondiale advocatenkantoren belangrijke bronnen van informatie geworden voor ambtenaren bij Financiën en Justitie om het nationale recht zodanig bij te snijden dat nationale rechtsniches ontstaan die in internationale transacties voordeel voor grootzakelijke cliënten opleveren.

Daardoor stroomt meer mondiaal kapitaal door Nederland en dat levert internationaal aanzien voor de politieke kaste op, een kleine bijdrage aan de schatkist door op gigantische geldstromen een marginale aanslag te heffen, en werkgelegenheid voor Nederlandse juristen doordat de commercieel bruikbare artikelen in het Nederlands recht de afgelopen veertig jaar steeds meer Anglo-Amerikaans zijn geworden. Achter de schermen is daar flink voor gelobbyd. De soepel draaiende deuren tussen de grote advocatenkantoren en Financiën en Justitie hebben daarvoor gezorgd.

In negen hoofdstukken laat Katharina Pistor zien hoe het Anglo-Amerikaanse recht historisch gezien dienstbaar is geweest aan het transformeren van land, bedrijven, schuld en ideeën in vermogen en dus in kapitaal; hoe het Anglo-Amerikaanse recht vervolgens via de band van militaire en economische overheersing is uitgegroeid tot wat nog het meest op mondiaal recht lijkt; hoe de Anglo-Amerikaans geschoolde advocaat, samen met de accountant en de consultant, handelsreiziger van het financiële kapitalisme is geworden; hoe de codering en daarmee de transformatie in kapitaal van digitale data tot de nieuwe frontlijn van het Anglo-Amerikaanse kapitalisme is uitgegroeid; om te eindigen met de observatie dat er niets vanzelfsprekends of noodzakelijks aan de bestaande coderingen is en dat we ze dus kunnen hercoderen voor progressieve doeleinden. Bijvoorbeeld door van natuur en ecosystemen rechtspersonen te maken, door de rechtspersonen van de trust en de coöperatie te gebruiken voor het beschermen van kleine, zelfstandige, organisch producerende boeren, door eigendomsrechten tijdelijk te maken of door – meer in het algemeen – markten en hun juridische spelregels radicaal te herpolitiseren.

De slagschaduw van Thomas Piketty was ook bespeurbaar in het gesprek dat ik per Zoom met Pistor had. Ze vertelde dat ze was uitgenodigd door de onderzoeksgroep van Piketty om een presentatie te geven over haar boek. En dat de discussie na afloop zich vooral toespitste op de vraag of redistributie achteraf, via een belasting op kapitaalaanwas, zoals Piketty en consorten voorstaan, voldoende zou zijn om de beweging in de richting van een negentiende-eeuwse standensamenleving te keren. Pistor had de grootste moeite om haar economenpubliek duidelijk te maken dat als je de code voor het maken van kapitaal in handen zou laten van Anglo-Amerikaanse advocaten het dweilen met de kraan open zou blijven.

Het is een discussie die in de Amerikaanse politiek bekend kwam te staan als de strijd tussen de redistributionisten en de predistributionisten. De eersten vind je vooral in het kamp van de klassieke sociaal-democratie; de tweeden vooral onder progressieve juristen en radicale politieke economen, die menen dat compensatie achteraf niet voldoende is en dat het juist zou moeten gaan om het herontwerp van de bouwstenen van het kapitalistische eigendomsrecht. Die laatsten krijgen in Pistors boek de sleutels van de code aangereikt. Hoewel Piketty een laaiend enthousiaste blurb voor haar boek had geschreven – een ‘must-read’ noemde hij het – duurde het maanden voordat ze tijdens een volgende ontmoeting van hem te horen kreeg dat hij nu eindelijk begreep wat ze had bedoeld: alleen wie de code van het kapitalisme kent, kan het beest temmen. ‘Kennelijk’, zo constateert Pistor droogjes, ‘had hij mijn boek niet gelezen toen hij de blurb schreef.’

Het is de belangrijkste reden waarom ze voor de metafoor van de code heeft gekozen en niet bijvoorbeeld voor die van het dna. ‘Ik wilde daarmee duidelijk maken dat het mensen zijn die dingen doen. In dit geval advocaten, die de codes van het kapitalisme beheren en ze vervolgens zodanig ordenen dat nieuwe vormen van rendement-genererend kapitaal ontstaan. dna suggereert iets biologisch, en dat is onbedoeld en daarmee ook amoreel, gesitueerd buiten het domein van menselijke verantwoordelijkheid. Advocaten bezitten handelingsmacht en zijn daarmee mede verantwoordelijk voor het hoogst ongelijke, onrechtvaardige en uitbuitende kapitalisme van vandaag de dag. Dat is geen complottheorie. Topadvocaten zijn als schaakspelers. Ze zijn aan alle kanten omringd door regels die ze niet zelf hebben bedacht en waarbinnen zij strategische beslissingen nemen. Uit de stof die zij aantreffen maken zij nieuwe rechten. Een beetje zoals Marx schreef: mensen maken hun eigen geschiedenis maar doen dat met brokstukken die ze niet zelf hebben gemaakt.’

‘Advocaten zijn mede verantwoordelijk voor het hoogst ongelijke, onrechtvaardige en uitbuitende kapitalisme van nu’

Als advocaten de meesters van de kapitalistische code zijn en zoveel verantwoordelijkheid dragen voor wat er in 2008 is misgegaan, waarom heeft dan geen enkele advocaat ooit publiekelijk boete gedaan?

‘Een belangrijk deel van het antwoord is specialisatie. Stel je eens voor wat je allemaal moet weten van Nederlands pandrecht om voor een bank een asset backed security (verpakte hypotheek – ee) te helpen maken? Dat vereist een mate van expertise die overzicht en inschatting van eventuele onbedoelde neveneffecten niet bevordert, om het voorzichtig te zeggen. Daar komt bij dat de advocatuur zich per definitie aan de wet houdt. Commerciële advocaten zeggen altijd dat ze in de verpakkingsindustrie werken. Ze creëren een juridische verpakking voor organisatorische oplossingen voor de commerciële problemen van grootzakelijke klanten. En blijven altijd binnen de letter van de wet, ook al wordt de geest van de wet nog zo verkracht. Mazen in de wet zijn nog altijd wettelijke mazen en hun gebruik is dus juridisch geaccordeerd – per definitie.’

Verder ontbreekt het de gemiddelde advocaat volgens Pistor aan de taal om te begrijpen dat wat hij of zij aan het doen is het creëren van kapitaal is. ‘Dat is voor mij dan ook een van de belangrijkste redenen geweest om dit boek te schrijven: rechtenstudenten laten zien wat ze later gaan doen. Ook is hun hele training en hun werkpraktijk erop gericht om zichzelf als de slimste mensen te beschouwen, in welke ruimte ze zich ook bevinden. Je moet beseffen dat studenten om te mogen studeren aan het elite-college waar ik doceer (Columbia Law School in New York – ee) per jaar 65.000 dollar moeten neertellen. Zodra ze de uiterst competitieve arbeidsmarkt van het commerciële recht betreden, hebben ze een torenhoge studieschuld en zijn ze dus gedwongen om de slimme maar gewetenloze advocaat te worden die Tom Cruise heeft geportretteerd in The Firm, die begint met een startsalaris van 170.000 dollar per jaar en werkweken van tachtig uur maakt. Het is een duivelspact: in ruil voor het uitschakelen van je geweten krijg je een vorstelijk salaris. Dat zijn geen gunstige voorwaarden voor kritische reflectie op de morele statuur van de advocatuur. En dus is er geen verantwoording afgelegd, gaat de codering van kapitaal onverminderd door, neemt de complexiteit van financiële contracten alleen maar toe en passen advocaten hun coderingstechnieken geruisloos aan op veranderingen op de markt: geen cdo’s (collateralized debt obligations – ee) meer, dan maar clo’s (collateralized loan obligations – ee) et cetera.’

Probeert u in uw eigen onderwijs rechtenstudenten een geweten te schoppen?

‘Veel van mijn cursussen zijn opgebouwd rond juridische analyse van prospectussen. Zo vergelijken we een doodeenvoudige asset backed security van Ginnie Mae, de Amerikaanse hypothecaire staatsfinancier, met een uiterst complexe asset backed security van JPMorgan Chase. De eerste beslaat dertig pagina’s, de tweede 350. Belangrijker is dat de prospectus van JPMorgan vooral bestaat uit het juridisch aftimmeren van welke verantwoordelijkheid ook, voor welke mogelijke toekomstige toestand van de wereld ook, voor de uitgever van de obligaties, in dit geval JPMorgan. Daarom is die prospectus zo dik – en zo duur.

In reactie op microregulering van de toezichthouder is de rol van de advocaat meer en meer het afdekken van aansprakelijkheidsrisico’s geworden. De vraag of de onderpanden waardevast zijn, of de hypotheekgevers een stabiele, vaste baan hebben, of de hypotheekcontracten juist zijn ingevuld: dat zijn vragen waar de uitgevers van de obligaties, de advocaten die de contracten hebben opgesteld, de kopers van de obligaties en de toezichthouder niet meer aan toe komen. Zijn de claims afgedekt? is de enige vraag die wordt gesteld. Maar dat de keten van wederzijdse claims uiteindelijk uitkomt bij een natuurlijk persoon met een echte baan en een huis van dakpannen en baksteen is uit het gezichtsveld verdwenen.

Het probleem van de gedelegeerde onverantwoordelijkheid is uiteraard hét thema van de film The Big Short en wordt daarin prachtig geïllustreerd door de belegger die naar Zuid-Florida afreist om met huizenkopers te spreken en er zo achter komt dat banken een gigantische huizenzeepbel hebben gecreëerd die op het punt staat te knappen en dat het nu dus tijd is om short te gaan op de Amerikaanse huizenmarkt. Die scènes laat ik aan mijn studenten zien in de hoop dat ze zich dat zullen herinneren als Goldman Sachs of JPMorgan naar ze toe komt met de vraag of ze een asset backed security willen coderen.’

Wat doen al die Anglo-Amerikaanse advocatenkantoren aan de Zuidas?

‘Hun aanwezigheid heeft alles te maken met wat de essentie van kapitalistische mondialisering is: het weven van een Anglo-Amerikaans mondiaal juridisch imperium door de verschillende kleden van nationaal recht aan elkaar te rijgen en naar Anglo-Amerikaans model te hercoderen, om de belangen van private kapitaalbezitters beter te kunnen behartigen. Dat verklaart waarom na accountants en consultants nu ook advocaten zich onder Anglo-Amerikaanse controle hebben geschaard.

De partners van Allen & Overy, DLA Piper en Clifford Chance zijn juridische entrepreneurs die een Duits, Frans of Nederlands advocatenkantoor binnenwandelen en de bestaande partners voorrekenen hoeveel meer zij uit hun werknemers kunnen persen als zij zich onderwerpen aan Anglo-Amerikaanse verdienmodellen. Dan moet je als partner stevig in je schoenen staan om nee te zeggen. Dat doen de meesten dan ook niet. Het gevolg is dat momenteel de helft tot twee derde van de lokale markt voor commerciële advocatuurdiensten in handen is van Anglo-Amerikaanse kantoren. En dat is eigenlijk zo in alle landen die voor multinationals van belang zijn. Oftewel, vanwege de aanwezigheid van grondstoffen, van goedkope arbeid, van kapitaalkrachtige consumenten, vanwege goedkoop kapitaal, of vanwege uitzonderlijk gunstige wettelijke regelingen.

Dat laatste verklaart de aanwezigheid aan de Zuidas. Nederland is het Delaware van Europa. Dankzij zijn vele bilaterale investerings- en belastingverdragen, zijn gunstige fiscale behandeling van intellectueel eigendom en patenten, zijn geavanceerde trustindustrie, de ruimhartige aftrekbaarheid van rentebetalingen, zijn deelnemingsvrijstelling en zijn bereidheid om een oogje toe te knijpen als kapitaal wordt getransfereerd naar erkende belastingparadijzen als de Bahama’s of de Maagdeneilanden, is Amsterdam uitgegroeid tot het grootste kapitaaltransfercentrum van de wereld. Daarom is de veramerikanisering van de commerciële advocatuur hier verder voortgeschreden dan waar ook ter wereld.’

In zijn laatste boek schrijft Thomas Piketty over de nieuwe politieke breuklijnen die zich in West-Europa en Noord-Amerika door de recente crises van het neoliberalisme hebben gemanifesteerd. De opkomst van het populisme verklaart hij door erop te wijzen dat de verslechtering van de leefsituatie van de praktisch geschoolde meerderheid de verantwoordelijkheid is geweest van enerzijds een onzichtbare kongsi van theoretisch geschoolde, progressieve professionals (linkse brahmanen) die zich voorstaan op hun technocratische expertise, en anderzijds de al even theoretisch geschoolde, conservatieve kapitaalbezitters en hun handlangers (rechtse brahmanen).

De huidige crisis van de technocratie en het groeiende wantrouwen jegens experts is in het licht van het grote aantal elite-debacles – van de Grote Financiële Crisis tot de toeslagenaffaire, van de eurocrisis tot zwalkend coronabeleid, van klimaatcrisis tot mislukte decentralisatie – alleszins verklaarbaar, aldus Piketty. De commerciële advocatuur heeft die dans tot nog toe grotendeels weten te ontspringen. Na lezing van Code of Capital is het de vraag hoe lang nog. En of de ophef aan de UvA over de financiering van leerstoelen door EY en Loyens & Loeff een incident blijft of de eerste grote oprisping blijkt van een bredere beweging om het commerciële recht op zijn publieke taak te wijzen.