Aan het eind van de prijsuitreiking zingt Maarten een lied van Schubert. Ofschoon het een ode is ‘An die Musik’ zal Maarten zich als literator ook hebben thuis gevoeld in het eerste couplet van de tekst van Franz von Schober.

‘Du holde Kunst, in wieviel grauen Stunden Wo mich des Lebens wilder Kreis umstrickt, Hast du mein Herz zu warmer Lieb entzunden Hast mich in eine bessre Welt entrück!’

Het is op dat moment 24 mei 2007.

Jacob Maarten Arend Biesheuvel krijgt de P.C. Hooft-prijs uitgereikt. Hoewel hij een tijd niet heeft geschreven, is hij toch op het hoogtepunt van zijn carrière.

Alle aanwezigen krijgen na afloop het programma met de toespraken. Maar er is een nog chiquer cadeautje voor de aanwezigen. Het is een bruine envelop waarop staat: ‘Een geschenkje van Maarten & Eva Biesheuvel bij de uitreiking van de P.C. Hooft-prijs op 24 mei 2007’. In de envelop zit een boekje met een verhaal van drie bladzijden dat Maarten onlangs had geschreven.

Het verhaal heet: ‘Een sterfgeval’. De ondertitel: ‘Comme à Petrarque apparaissait Laura.’

Het is een typisch Biesheuvel-verhaal waarin de anekdote een circus-act opvoert met de realiteit. ‘Wat je toch innig gelukkig kan zijn’, luidt de eerste zin. Er wordt een gezellig samenzijn beschreven met ene Jan, met Eva, met wijn, sigaren en muziek. Als om half twee de telefoon gaat, neemt Eva op en hoort ze: ‘Hallo Eva, het is half twee, Peter is stervende maar ik weet dat jullie laat naar bed gaan. Willen jullie er bij zijn?’ Maarten en Eva gaan erheen. Ze zien Peter en die fluistert wat je zijn laatste gedachten kunt noemen. ‘Het hooiland, de driewielige kar. De geur van bloemen is voorbij. Spelen in de hooiberg. Het ophaalbruggetje.’ Peter somt maar op. Dan komt de dokter met de morfine en Peter sterft. Eva en Maarten kussen de dode en verlaten de woning. ‘Eva en ik lopen door de regen terug naar huis. Onze regenschoenen komen goed van pas. Thuis nog een keer Zueignung van Kiri te Kanawa, and so to bed.’

Het verhaal is ontroerend, enigszins absurd en ademt desondanks een merkwaardige vanzelfsprekendheid uit. Op de kermis van Biesheuvel zit de lezer pakweg 750 woorden lang in een behaaglijke draaimolen.

Een boei waaraan hij zich vasthield: van alles literatuur maken

Men kan zich moeilijk de opwinding voorstellen toen in 1972 zijn debuut In de bovenkooi verscheen. Had Gerard Reve zijn eigen literatuur ‘bekentenisliteratuur’ genoemd, dit boek – nota bene sterk aanbevolen door diens broer Karel – leek dat begrip te verdiepen. Ongegeneerd exposeerde Maarten zijn krankzinnigheid, zijn angsten, zijn opnamen in gestichten en wat dat voor gevolgen had voor zijn wereldbeeld dat ooit als veilige haven zijn gereformeerde achtergrond had, maar terechtgekomen was in een duistere oceaan waar hij het moest zien te redden met zijn fantasie, om zijn vele vormen van vrees te bezweren. Dat zag je ook in zijn stijl. Of beter: stijlen. Soms las je Gerard Reve, soms Elsschot, soms Toergenjev, soms Homerus, soms Nabokov, waaraan hij dan zijn eigen draai gaf. Naast alle andere geneesmiddelen die hij moest slikken, leek zijn eigen literatuur hem enige ordening te verschaffen in zijn te opgewonden en chaotische geest. Dat hij Karel van het Reve als god zag heb ik altijd zo begrepen dat Karel voor Maarten alles was wat hij niet kon zijn: een zeer nuchter, helder en rustige denker, die juist geen hogere macht nodig had, geen angst had en vrij precies wist wat goede literatuur vermocht.

Van alles literatuur maken was een boei waaraan Maarten zich kon vasthouden. Zo kon hij ook zijn wat hij het liefste was: schrijver. Hij kon zich identificeren met zijn literaire helden en hun avonturen meemaken, nadoen, vervolmaken. Vandaar dat hij ruim gebruik maakte van het grote palet aan literaire stijlen. En altijd geholpen door zijn Eva, zijn vrouw, verpleegster, zijn geweten, zijn maatstaf in alles.

Hij was ongetwijfeld een van die weinige schrijvers die absurde verhalen schrijven kon, maar het absurde overkwam hem ook. Daarom twijfelde collega Maarten ’t Hart soms aan de fantasie van Biesheuvel. Elke keer als ’t Hart in zijn nabijheid verkeerde, gebeurde er iets dat een verhaal van Biesheuvel zou kunnen zijn. ’t Hart: ‘Jaren geleden zaten wij in Leiden op het terras van restaurant De Vergulde Turk. Plotseling kwam er op de Stationsstraat een man aanrennen die bij de brug, vlak bij het restaurant, abrupt stil hield. Bliksemsnel kleedde hij zich uit. Over de brugleuning heen dook hij het kanaal in. Hij zwom razendsnel weg. Zolang wij daar zaten – en wij bleven daar lang om te zien wat er zou gebeuren – kwam hij niet meer terug. Later op de dag heeft de politie dat hoopje kleren verwijderd en tot op de dag van vandaag weet niemand wie die man geweest kan zijn, noch waarom hij zich naakt zo snel verwijderde.’

Vorige week stierf Maarten.

Op het laatst werd hij nog bezocht door Mensje van Keulen en Maarten ’t Hart. Maarten lag in bed. ’t Hart beschreef het, en het spiegelde zich met het verhaal ‘Het sterfgeval’: ‘Hij leefde helemaal op. (…) Hij vroeg of ik het Largo van Händel voor hem op de piano wou spelen, en daarna speelde ik Les Barricades Mystérieuses en hij riep “Couperin” en was enorm in zijn sas dat hij dat had geraden. We namen afscheid: ik zei vrolijk “Dag Maarten”, hij zei vrolijk “Dag Maarten”.’

Dat lied van Schubert dat Maarten wondermooi zong toen hij de P.C. Hooft-prijs uitgereikt kreeg, heeft een tweede laatste couplet:

‘Oft hat ein Seufzer, deiner Harf entflossen, Ein süsser, heiliger Akkord von dir Den Himmel besser Zeiten mir erschlossen, Du holde Kunst, ich danke dir dafür.’

Dank, Maarten!