Omdat ik verliefd werd vergat ik dat ik nooit meer wilde samenwonen. Het eerste jaar wist ik het nog best, door de mistbank heen. Dat ik er niet het type voor ben, graag ongestoord tegen de radio praat. Dat ik hou van lege kamers, een eigen ritme. Drie eieren bij het ontbijt zonder iemand die over cholesterol begint. Lezen tijdens het eten. Het tweede jaar was ik nog steeds verliefd. Het werd lastiger me mijn eigen argumenten te herinneren. Of liever gezegd: mijn argumenten en mijn angsten leken, welbeschouwd, uit hetzelfde materiaal te bestaan. En dat beviel me niet. Er dreven naargeestige herinneringen langs aan eerdere pogingen. Vlagen van acute benauwdheid werden afgewisseld met toekomstvisioenen over vaatwasdiscussies, vergeten boodschappen, dagelijkse ergernissen.

Er bestaat een vrouw die ik niet wil worden (‘Nou, zal ik je koffiekopje dan maar weer opruimen?’), een vrouw die geduldig wacht tot ze de boel kan overnemen. Eentje die veelzeggend zucht, waarna ze weigert uitleg te geven. Eentje die de zwakke plekken van mijn geliefden kent en popelt daar tegenaan te tikken. Ik voel haar, vlak achter me. Ze houdt kleinzielige lijstjes bij en vergeet niets. Ze rakelt op, sabelt neer. Ze pruilt wanneer ze haar zin niet krijgt. Soms, wanneer ik foto’s langs zie komen waarop ik naast mijn geliefde ben vastgelegd, schemert zij er ineens doorheen. Die mondhoeken. Die wenkbrauwen. Dat lachje, daar is het al. Een zweem passieve agressie.

Inmiddels is het grootste deel van het derde jaar voorbij. De liefde niet. Sinds kort bekijken we huizen. De markt werkt niet mee, zoals dat heet. Tientallen mensen lopen tegelgrote tuintjes onder de voet, drukken zich hijgend tegen voordeuren, likken aan glas-in-loodramen. Hun queeste krijgt vorm tussen massahysterie en zelfbeschikking. Het is zaak daar vrolijk onder te blijven. Inmiddels verlang ik natuurlijk al naar vaatwasdiscussies, vergeten boodschappen en dagelijkse ergernissen – ik geloof nu dat we beiden genoeg ironie bezitten, genoeg romans hebben gelezen, genoeg hebben geluisterd, genoeg hebben geleefd. We weten best in wie we zullen veranderen. Of liever: we weten dat vrijwel geen versie te vermijden valt. Elk fundament is een voornemen.

Ja liefste

Ja liefste
Tot mijn lippen bloeden
Tot het plafond naar beneden komt
Tot de nacht wit wegtrekt
Tot de katten in de tuinen krijsen
Tot het licht de ramen openschuift
Tot er vogels door de kamer vliegen
Tot de buren over het balkon klimmen
Tot de fietsers op straat stilstaan
Tot het wolkendek openbreekt
Tot alles blauw is
Tot alles rood wordt
Tot de tijd ontploft
Tot mijn hart stopt

K. Michel (1989)

Dit gedicht van K. Michel verscheen bijna dertig jaar geleden, in zijn debuutbundel Ja! Naakt als de stenen. Zelf las ik het pas veel later, toen ik de ontvankelijke leeftijd had. (Het is trouwens ook typisch een gedicht waarmee je alléén maar schaamteloos kunt instemmen wanneer je die ontvankelijke leeftijd hebt, denk ik. Gelukkig is die leeftijd geen aaneengesloten blok, zoals mensen wel eens denken, maar eerder een gemoedstoestand, versnipperd over het bestaan.)

Je kunt hypotheekconstructies en rentevoorstellen doornemen, maar het irrationele ‘ja’ dat werkelijk nodig is om een lening af te sluiten, een sleutel aan te nemen en een deur te openen is daar niet te vinden. Wie in deze oververhitte huizenmarkt, deze door moderne goden geblazen bubbel, nog verlangt naar volmondigheid kan alleen bij de poëzie terecht. Weten dat alles kapot gaat en er toch een vloerkleed neerwerpen, een bordje op schroeven, in slaap kunnen vallen. Elk overtuigd ‘ja, liefste’ houdt de mensen die we niet willen worden nog even op afstand. Nu alleen nog een huis vinden. Kopjes laten staan. En lezen bij het eten.