Deze graver lijkt te willen verdwijnen in de zompige grond van een volkstuinhuisjesgebied ergens in Amsterdam-Noord. ‘Ik spit door, mijn zweet druppelt in het rioolwater. Een neonblauwe waterjuffer strijkt neer op een hoge twijg van een roos.’ Fraaie beelden natuurlijk, ‘neonblauwe waterjuffer’, ‘hoge twijg van een roos’ tegenover dat riool. Geen mooischrijverij van een estheet, eerder de verwoede pogingen van een sombere dwarse ziel om in het lelijke, het dode en het aardse toch altijd nog het mooie te willen zien. Of het doortrapt geestige.

De obsessief gedetailleerde beschrijvingen van de werkzaamheden in zo’n tuin (je moet er niet aan denken dat je daar in moet werken!) overwoekeren letterlijk deze fraaie en zeer geestige roman. Tuinieren is schrijven, je voelt gewoon dat schrijver Anton Valens het in deze richting zocht, al houdt hij zich ver van al te zwaar opgeklopte symboliek. Soms brengt hij dit verband wel degelijk ook letterlijk in beeld: ‘Het baggeren deed me aan schrijven denken, alsof de baggerbeugel een reuzenpen was waarmee ik tekens op en onder het oppervlak kraste. In troebel water vissen, nou letterlijk.’ Wat een gedoe allemaal, dat tuinieren (en schrijven), af en toe brak het zweet me uit bij lezing van al dit vergeefse gewroet, getob en geneuzel. En lachen natuurlijk! Want het gaat maar door en door, de strijd tegen de verrotting, de instorting, de konijnen, de ratten, de kapotte waterleidingen, het onkruid, de lekke goten, de foute beschoeiing, de verkeerde adviezen van mede-tuinverzorgers, de wankele bouw van een tuinhuis.
En toch steeds die plotselinge vlagen van schoonheid, weergaloos door Valens in beeld gebracht. ‘De grijze kou en regen werd bij vlagen overstraald door een vlammend heldere zon. Veel warmer werd het daardoor niet, maar het licht om de bomen en velden was betoverend scherp en fraai.’ Let op: grijze regen (doodsbeeld), vermengd met vlammend heldere zon (levensbeeld). Met als absoluut hoogtepunt deze beschrijving: ‘Mijn oog haakte achter een lompe bak in de berm die de zon niet te min vond om prachtig-teder uit te lichten. Op het deksel stond in reliëfletters: KADAVER.’ Schoonheid en dood in één verband, dit is dus waar je als schrijver voortdurend naar verlangt. Maar Valens is niet te beroerd om na al dit fraais zijn held zich ineens af te laten vragen waar een collega-tuinwerker is gebleven: ‘Stond hij te paffen aan de achterkant van de schuur, zoals sommige andere lijntrekkers deden?’ Onweerstaanbaar geestig. Weg is de landschappelijke beschrijfkunst, weg zijn alle bespiegelingen. Paffen en lijntrekkers! Die vergeefse tuinverzorging is het hoofdgegeven in deze op een eigenaardige manier zowel uiterst sombere als ook geestige roman. Ik ga dat allemaal hier niet uitleggen. Ga zelf maar graven.
Valens heeft dit oergegeven weten te verbinden met de geschiedenis van een merkwaardige vriendschap. De held van dit verhaal (Peter Vervest, hij is een weinig succesvol schrijver en schilder) maakt kennis met ene Jens, voormalig uitgever, en diens vriendenkring. Hij wordt een soort hulp in de huishouding, plus assistent bij het tuinwerk. En Jens blijft ook na zijn pensioen als een soort tegenprestatie het literaire werk van Peter becommentariëren.
Je kunt in deze roman allerlei ‘echte’ mensen herkennen, Jens staat bijvoorbeeld voor voormalig uitgever Jaap Jansen, Joop Admiraal komt voorbij, Ramses Shaffy, allemaal onder andere namen. Maar het gaat om die Verbest, morbide denker met een valse blik, zenuwpees, zelfkweller, melancholicus tot op het suïcidale af, die trouw wil zijn aan eenmaal gedane beloftes, die trouw wil blijven aan Jens en krachtig over hem rouwt wanneer hij sterft, die ternauwernood (letterlijk!) het hoofd boven water kan houden en die de nauwelijks behapbare problemen van zich af probeert te houden via zowel geestdodend als verlichtend graaf- en tuinierwerk. Als het maar niet nog erger wordt! Maar dan wordt het toch erger.
Dit alles geschreven in een volstrekt eigen jargon, een dwarse stijl die knarst, stamelt en banaliseert en er vervolgens een scheut verhevenheid overheen gooit. De onnavolgbare Valens-stijl, zal ik maar zeggen, waarin verongelijktheid en vergeefse kwaadaardigheid wordt afgewisseld met voorzichtige tederheid. Een stijl die hij ook al, maar dan binnen een andere setting, demonstreerde in Het boek Ont (2012). De belevenissen in de volkstuin met de mede-tuinbezitters zijn volstrekt hilarisch, zonder dat het er dik bovenop ligt, je moet het zien en dan is het er.
Dit is geen klucht, verre van dat. Ze doen daar in dat tuinhuisjescomplex allemaal hun best, ze willen elkaar beslist helpen, als het dan maar niet te veel wordt. Echte toenaderingen, daar komt het nooit van. En daartussendoor loopt, graaft, piekert, schmiert en lummelt dus deze Peter Vervest die zichzelf niet spaart, die zelden voor zichzelf opkomt (ja, wel in zijn hoofd), die woedend is over de commentaren van Jens op zijn schrijfwerk. ‘Hij deed dan heel superieur en onaantastbaar klinisch en ik voelde me een worm.’ Deze Vervest dus, die strijdt tegen de verrotting van zijn tuin – ja, natuurlijk is dat de wereld – en tegen de ‘slordigheid, mateloze herhalingen en zinledige verbositeit’ van zijn literaire werk.
Alleen met obsessieve romans als deze kun je de verrotting van de wereld zo dwingend en overtuigend aan de orde stellen.
Beeld: Anton Valens wil in het dode toch altijd nog het mooie zien (Kees van de Veen)