Het bestond toen nog: de Humanistische Jeugdbond. Jongeren die discussieerden over geloof, maar vooral over het ongeloof. Over het existentialisme, het communisme en het boeddhisme. Eerst kregen we een lezing. Door een Anton Constandse (over Erasmus), een Jan Brandt Corstius (vader van opa Hugo, over Gorter) of een Jaap van Praag over het humanisme. Namen die niemand meer iets zeggen, maar ze waren regelmatig voor de radio te horen. Constandse zelfs wekelijks bij de VPRO waar, onder leiding van Wim Noordhoek, de radio tot een kunstwerk werd gemaakt.

Eén anekdote heb ik uit die tijd onthouden, want daar begon een lezing mee.

‘Een doodzieke filosoof ligt op zijn sterfbed en vraagt: “God, wat is het antwoord?” Hij richt zich met moeite op, houdt zijn hand achter zijn oorschelp, maar valt weer terug op zijn bed en wacht tot hij zijn laatste adem heeft uitgeblazen. Maar met nog een laatste inspanning richt hij zich weer op en vraagt: “Wat is de vraag?” Waarna de arme man meteen sterft.’

De vraag, die was belangrijk, leerden we. Wij wilden in die tijd allemaal vragende filosofen worden. Vooral levensvragen hielden ons bezig. En zeker ook maatschappelijke vragen. Ons werd aangeraden – ik weet niet meer door wie, maar ik denk door de filosoof Lolle Nauta – om het boek Filosofie als science-fiction: Debatten met Nederlandse filosofen van Fons Elders te bestuderen. Het boek was al in 1968 verschenen, ik zette er zelfs twee keer mijn handtekening in, zie ik, en begon aan de lectuur.

Ik snapte er niets van.

Ik nam het boek mee naar Frankrijk waar we op vakantie gingen. Ik snapte er niets van. Op een christelijk jeugdkamp in Taizé: ik snapte er niets van. Weer thuis, nog eens lezen: niets begrijpen. Ik schaamde me dat ik er geen touw aan kon vastknopen.

Was het echt allemaal wartaal?

Nog eens lezen: niets begrijpen. Ik schaamde me dat ik er geen touw aan kon vastknopen

Nee. Er was één ‘debat’ dat ik wel begreep en meteen meesterlijk vond. Het betrof het interview met W.F. Hermans van zo’n achtduizend woorden. Later gebundeld in Scheppend nihilisme (1997) en ook te lezen op internet via dbnl.org. Het is, durf ik nou wel te stellen, het beste gesprek met Hermans dat ik ken.

Hermans is ontspannen en daardoor spits, ongelooflijk analytisch, meedogenloos logisch en nog genoeg kwaadaardig tegenover zijn collega’s om ervan te kunnen genieten. Hij wil hetzelfde wat de door hem bewonderde Wittgenstein voor ogen stond: de filosofie overbodig maken.

Hermans: ‘Ja, wanneer is iemand wel een filosoof, wanneer is hij geen filosoof? Ik heb u verteld dat ik filosofie als bijvak bij mijn doctoraalexamen heb gedaan, maar gesteld dat ik het niet had gedaan, waarom zou ik dan mijn mening niet mogen hebben over een filosoof? (…) Ik wil niet zeggen dat de filosofie beter definitief vervangen zou kunnen worden, maar het is als het ware een natuurlijke ontwikkeling, dat de filosofie steeds meer terrein verliest.’

Hermans vindt dat er van de filosofie nog wel een inspiratie voor de literatuur kan uitgaan, want ‘de literator heeft niet de pretentie wetenschap te bedrijven of eeuwige waarheden te ontdekken. Dat is het grote verschil.’

Je zou dit interview kunnen zien als een sleutel tot het werk van Hermans. Zeer kort samengevat zou je kunnen zeggen dat het thema van Hermans is: de mens is nooit bij machte het juiste te doen. Als hij het juiste doet, loopt het toch verkeerd af. Is de verzetsheld uiteindelijk een verrader of niet? Is het wonderkind niet eigenlijk een total loss? En wordt ons leven niet geregeerd door moedwillige misverstanden? Dat je theorieën naar twee kanten kunt interpreteren vindt Hermans dan ook een crime: ‘Stel je eens voor dat je de theorie van de verbrandingsmotor naar twee kanten zou kunnen interpreteren. U heeft nu een auto. Die auto is gemaakt om te bewegen en hij beweegt niet. U gaat naar uw dealer en die zegt: ja mijnheer Elders, dat kun je naar twee kanten interpreteren. Die motor kan draaien en hij kan niet draaien. Naar twee kanten interpreteren is toch iets, wat je op geen enkel ander gebied zou accepteren.’

Je merkt dat Hermans zelf ook geen grond onder de voeten heeft, en als dat dreigt haalt hij dat zelf onderuit. ‘U moet zich toch kunnen voorstellen dat zodra men poneert dat het heelal geschapen is door een schepper, die schepper zelf ook deel uitmaakt van het heelal. (…) Waar komt die schepper dan ineens vandaan?’

Zo zit het vraaggesprek vol met elegante redeneringen. Hij eindigt met zijn vermoeden dat de filosofie de kant van de literatuur op gaat. ‘Maar wel een speciaal soort literatuur, namelijk de science-fiction… De filosofie als science-fiction.’