
Het is zondagochtend en de mannen staan aan de waterkant in Nieuw Sloten, Amsterdam-West. Al jarenlang is het ieder weekend hetzelfde ritueel. Op vrijdagavond belt Jan Vinkers (65) naar Jaap Spaay (54). ‘Gaan we nog, morgen?’ vraagt hij. Jaap antwoordt ‘ja’, en dan hangen ze weer op. De volgende ochtend zien ze elkaar op de steiger, en de ochtend daarna weer.
De mannen staan een meter of tien uit elkaar, ieder met zijn eigen hengel, aas en droogvoer. Jaap staat wijdbeens in zijn camouflagebroek, Jan zit op zijn handbike, een geavanceerde rolstoel. ‘Ik heb een dwarslaesie en kan niet meer in m’n eentje karperen’, zegt Jan. ‘Ik krijg die grote vissen niet meer uit het water geschept.’ Gelukkig heeft hij Jaap. ‘Hij helpt me, maar hij vangt wel altijd meer dan ik’, moppert Jan. ‘Hij is mobieler en kan ook onder de steiger vissen. Vangt hij er elf, vang ik er drie.’
Maar vooralsnog vangen ze vandaag allebei niks. ‘Er klopt echt iets niet’, zegt Jaap. ‘Normaal zitten we ook nog wel eens bij de Sloterplas, het stikt daar altijd van de voorns, de snoekbaarzen, paling, windes, noem maar op. Dit jaar is er niks. Komt allemaal door Brussel, met hun regeltjes: het water is veel te schoon, het lijkt wel alsof je in een aquarium zit te vissen. Daar houden die vissen natuurlijk niet van, die hebben beschutting nodig.’
Jaap roert met zijn handen door het water. ‘Even wat leven in de brouwerij’, zegt hij. Hij vist al z’n hele leven en is in zijn jeugd zeven keer kampioen geweest. ‘Maar de aardigheid van die wedstrijdjes is eraf’, zegt hij. ‘Kinderen krijgen steeds duurdere hengels van hun pappies, het gaat niet meer om de sport.’ Volgens hem zijn er toch nog altijd een paar honderdduizend vissers in Nederland. ‘Maar veel daarvan zijn mooiweervissers’, zegt hij. Echte vissers, zoals hij en Jan, die ook met regen en in de vrieskou aan de waterkant staan – dat worden er steeds minder.
Wel zien de mannen steeds vaker Oost-Europeanen met een hengel. ‘Die gooien alles wat ze vangen in de achterbak’, zegt Jaap. ‘Polen, Bulgaren: ze eten alles op. Karpers schijnen heel lekker te zijn, een beetje als kalfsvlees. Nou, voor mij hoeft het niet, ik vind het zonde om zo’n vis dood te maken. Als ik een vissie wil, koop ik hem wel.’
Zelf gooien de mannen alles terug in het water – nadat ze er een foto van gemaakt hebben, natuurlijk. ‘Je hebt mooie vissen, hiero’, zegt Jaap. ‘Niet al te groot, maximaal 28, 29 pond.’ Geconcentreerd turen de mannen naar hun dobbers. Af en toe komt een buurtbewoner een praatje maken, maar verder gebeurt er niets. ‘Ach, maakt niet uit’, besluit Jaap. ‘Gaan we vanmiddag gewoon wielrennen kijken.’