Een brief wekt mijn vader tot leven. Ineens zit hij, een slimme, slungelige twintiger, in een tijdperk dat ik nooit heb meegemaakt, op een klapstoel in de zon. Het moet lente zijn want het licht valt nog een beetje aarzelend, minder trefzeker dan in de zomer, over de stenen van het terras. Er is een grasveld, een halfhoge heg om de tuin, daarachter liggen eindeloze akkers en smalle, kaarsrechte wegen. Een uithoek van Groningen zie ik, maar alleen omdat ik het weet – het had ook in Zeeland of Overijssel kunnen zijn.
Voor mijn vader staat een vierkante witte tafel met daarop een schaakbord. Aan weerskanten van het bord staat een wijnglas met een donkergroene, geribbelde voet. Tegenover mijn vader zit een vriend, eveneens in de twintig. Dat is de vriend die zal blijven leven en meer dan veertig jaar later, samen met zijn vrouw, getuigt van hun vriendschap, gespreksonderwerpen, schaakpartijen. Onder aan de brief staan hun namen. Er is geen geluid bij de scène omdat ik de stem van mijn vader ben vergeten en de stem van de vriend niet ken. Er is wel beweging. Een wenkbrauw die opgetrokken wordt. Het kortstondig, geconcentreerd tuiten van de lippen. Ik zie het kettinkje met de davidster uit mijn vaders overhemd tevoorschijn glijden wanneer hij zich vooroverbuigt om een paard te verplaatsen.
Misschien komt het door het gebrek aan gebeurtenissen dat ik plompverloren volschiet. Of door de vermoeidheid die daar deels het gevolg van is. Wat je allemaal meezeult, de hele tijd. Gesprekken die niet zijn gevoerd, ontmoetingen die niet plaatsvonden, omhelzingen die in je armen blijven zitten, tastzin die zich ophoopt in de vingers. Er is steeds minder nodig om steeds meer te voelen. Ik wantrouw droefenis zoals ik geluk wantrouw, zoals ik alles wantrouw wat tijdelijk is maar zich desondanks beeldvullend presenteert – maar ik heb nooit het idee gekregen dat het zich daar veel van aantrekt.
Nu is er, naast oud en uitmuntend geconserveerd verdriet, plotseling jaloezie. Zou ik het beeld in kunnen lopen dan verander ik van een volwassen vrouw in een stampvoetende zesjarige. Een meisje dat niet tegen haar verlies kan. Ik wil die tafel omverwerpen, de pionnen het gras in trappen, de koning breken. Deze brief, dit verwaterde, veel te late, voldoet niet. Ik wil de woorden niet maar de herinneringen. Ik wil dat kettinkje, die wijnglazen en alle gesprekken die gevoerd zijn.
’s Avonds laat, op het balkon, denk ik aan alle doden die één dode kan bevatten. Alle rollen, namen, titels. De echtgenoot, de zoon, de vader, oom, achterneef, collega, vage kennis en alle versies die daarvan in omloop zijn geweest, ontstaan in de ogen en opvattingen van anderen, die zelf ook veranderen, waardoor er in zekere zin zelfs lang na het afscheid nog nieuwe doden in de dode ontstaan en zich een ontzagwekkende reeks vormt, een polonaise van variaties op één en dezelfde mens. Een laag, zangerig geluid klinkt op uit een van de omringende tuinen. Een kat, denk ik, roepend om gezelschap. Een kat met negen lentes in zijn kop.
ZO IS HET NIET GEGAAN
Tot ieders verbazing bleef de dikke buurvrouw
toen ze eenmaal gestorven was
gewoon doorpraten:
lange citaten uit oude Polygoonjournaals;
vooral verslagen over de koninklijke familie
en de vreugdevolle meidagen van 1945.
Eerst dacht men, het lijk is nog warm,
als het verstijft krampt haar mond wel stom.
Maar zo is het niet gegaan.
Ze begon te zingen: kinderversjes
die de meesten allang vergeten waren,
pareltjes van onschuld en hoop.
Voorzichtig begon er iemand mee te zingen.
En nog een, en weer een. Tot iedereen zong.
Er werd een trekharmonica geregeld.
Jan Glas
Zo is t nait goan / Zo is het niet gegaan
Philip Elchers, Groningen, 2009