Televisie is een acteursmedium. In film hebben regisseurs een grotere vrije hand; tv-series worden doorgaans gemaakt door verschillende regisseurs die niet te veel hun eigen stempel op elke individuele aflevering kunnen drukken. Ze moeten het doen met een kleiner budget, met vaste locaties, met ver vooruit bedachte verhaallijnen die door steeds dezelfde mensen vertolkt moeten worden, die op hun beurt weer gecast zijn lang voordat er überhaupt een regisseur aan te pas komt. De acteurs zijn het anker van de serie, waar de inzappende kijker zich aan kan vasthouden, het enige waar de zo onzekere televisiestudio’s op kunnen vertrouwen. Geen Mad Men zonder Jon Hamm, geen Breaking Bad zonder Bryan Cranston. Maar als je nog een stap verder gaat, dan moet je tot de conclusie komen dat Hamm’s Don Draper en Cranston’s Walter White niet zouden hebben bestaan zonder Tony Soprano, pater familias tegen wil en dank, de aan angstaanvallen lijdende maffiakapitein uit wat bijna unaniem gezien wordt als dé reden dat tv-series de afgelopen jaren zoveel prestige en populariteit hebben gekregen, The Sopranos (1999-2007).
Het was nooit de bedoeling van David Chase, de bedenker van The Sopranos, om alleen de focus op Tony te leggen. Hij zag een Fellini-achtige aanpak voor zich, met een grote hoeveelheid professionele en niet-professionele acteurs, mooie mensen en lelijke mensen, die zijn landschap (suburban New Jersey) moesten bevolken en diepte moesten geven, het gevoel van echtheid. Maar onherroepelijk trok Tony Soprano de aandacht van de kijker naar zich toe – zoals een hemellichaam zijn eigen zwaartekracht heeft, zo draaiden de andere acteurs uiteindelijk om hem heen.
Tony werd gespeeld door James Gandolfini, die vorige week overleed aan een hartaanval, tijdens een reisje naar Rome. Zijn zoon vond hem op zijn hotelkamer. Het was een verrassing en toch ook weer niet. Een verrassing omdat hij pas 51 was, geen verrassing omdat je er eigenlijk van stond te kijken dat hij pas 51 was. Hij leek ouder, vermoeid. Als je de pilot-aflevering ziet, uitgezonden in 1999, heeft Tony een volle buik onder brede footballers-schouders, maar komt hij verder fit over. Het type goedaardige buurman die zo eventjes helpt je koelkast te verhuizen. Wat is hij nog jong als hij (seizoen 1), door zijn dochter Meadow uit het niets in de auto wordt gevraagd of hij in de maffia zit.
‘Dat is totale onzin’, zegt Tony lachend, ‘wie heeft je dat gezegd?’
‘Dat hoeft niemand me te zeggen’, zegt Meadow. ‘Er waren politie-invallen in ons huis en je vertrekt vaak genoeg midden in de nacht.’
‘Maar dat doet de buurman, een dokter, ook’, zegt Tony, nog steeds lachend.
Maar vonden de buurkinderen ooit vijftigduizend dollar in Krugerands en een .45 automatic terwijl ze op zoek waren naar paaseieren?
Dat plezier en die interesse in zijn kinderen verdwijnen langzamerhand, zoals je hem in de latere seizoenen steeds meer ziet uitdijen. Tony wil niet meer voor zichzelf zorgen. Er komen vleesplooien op plekken waar geen vlees hoort te zitten, hij zweet constant (‘Saddlebags’ noemen de bankiers dat in Tom Wolfe’s Man in Full; de zweetplekken die steeds groter worden onder de oksels van verliesdraaiende debiteuren), zijn abominabel lelijke overhemden lijken tentzeilen. Ging het vanzelf? Al die scènes waarin Tony in zijn onderhemd aan tafel zat, grote borden pasta weg te werken. Al die tomatensaus. Al die thuis gedraaide gehaktballetjes. Het klopte. Die pasta hoorde bij het Italiaanse milieu en die zwaarlijvigheid paste bij hoe Gandolfini Tony speelde. Tony was iemand die au fond nergens zin in had: niet om met zijn verwende dochter universiteiten te bezoeken, niet om naar zijn therapeute te gaan, niet naar het verzorgingstehuis van zijn passief-agressieve moeder, niet naar de tien minuten-avonden van zijn puberende zoon. Niet om met andere capo’s af te spreken om malafide dealtjes te bespreken. Door alle seizoenen heen is Tony een man die met weerzin door het leven gaat – en Gandolfini wist dat heel fysiek te verbeelden. Gandolfini leerde te kreunen als hij uit zijn stoel moest opstaan, alsof hij eigenlijk wilde blijven zitten. Dat bovenlijf was altijd even massief, Gandolfini communiceerde met zijn nek; de manier waarop die omhoog of in elkaar schoof zei je vaak meer over Tony’s gesteldheid dan de eeuwige frons op zijn gezicht. Als geen ander kon Gandolfini zuchten – lang en uitgerekt door zijn mond, hard en briesend door zijn neus. Naar verloop van tijd leerde je die adem te verstaan – het kon ongeduldig zijn, vermoeid, ingehouden woedend. Telkens sprak hij nasaal, alsof hij niet genoeg lucht had om zijn zinnen af te maken, zinnen die toch al met tegenzin werden uitgesproken, want Tony haatte het om dingen te moeten uitleggen.
Misschien verbeeldde Gandolfini zo die tegenzin als de redeeming quality van Tony, de ene eigenschap die al zijn andere eigenschappen – het stelen, moorden, liegen, bedriegen, rondneuken – vergoelijkte: ook hij leek het niet leuk te vinden. Ja, hij kon van oor tot oor sardonisch staan te grijnzen als zijn muscle man Furio iemand bedreigde, maar uiteindelijk liet Gandolfini zijn ogen steeds verder wegzakken in zijn zachte gezicht. ‘Met zijn brede gezicht, zijn boze glimlach, en die samengeknepen, observerende ogen, had Gandolfini een manier om zichzelf op te stellen als een Kolossus, terwijl hij je liet zien dat hij zich voelde als een miniatuur’, schreef een Amerikaanse tv-recensent. Ik had een net iets ander gevoel, in de jaren dat The Sopranos op tv was: als Tony chagrijnig was, stond hij op de rem, dan was je veilig. Pas als hij blij of uitgelaten was, werd hij eng. Dan werden er knopen doorgehakt, dan zag je zijn echte slechte kant.
Door alle seizoenen heen is Tony een man die met weerzin door het leven gaat