Een van zijn drijfveren was de strijd tegen de burgerlijkheid en de verveling. Vrijmans moeder zei in 1963: ‘Ik wou ’m in de jeugdbeweging hebben, maar dan moest-ie in de rij en dat was niks voor ’m. Jan heeft altijd z'n mond vol gehad over burgerlijkheid. Maar burgerlijk… ik weet ook tussenbeien niet meer wat dat is, misschien ben ik ook wel een beetje burgerlijk.’ Zijn toenmalige vrouw Nicole in diezelfde tijd: ‘Een felle afkeer van burgerlijkheid, ja, maar zelf is hij 'n verschrikkelijk burger. Eten… hij houdt eigenlijk alleen maar van dingen zoals bij moeder thuis: gestoofde aal, sla met suiker, 'n lekker stamppotje. Hij is niet losgekomen van het ouderlijk huis, anders zou hij er niet zo abnormaal op tegen zijn.’
Jantje Hulsebos - want zo heet hij; in de oorlog veranderde hij zijn naam - vond de school en zijn jeugd in Amsterdam afschuwelijk: ‘Er gebeurde niets dat me boeide, ik voelde me tekort gedaan, ik voelde dat me iets onthouden werd. Eén ding wist ik: ik wou journalist worden. En ik dacht, jezis, hoe wor-je nou journalist?’
DE OORLOG maakte tijdelijk een einde aan de verveling. Vrijman: ‘Een last viel van mijn schouders, op 10 mei 1940 voelde ik mij bevrijd, ik kon - vijftien jaar oud - beginnen mezelf te worden. Zo groeide ik op, een vlegel van bezetting en verzet, belazerd door iedereen, gelovend in niets, woedend op alles.’
In de oorlog maakte Vrijman met anderen de illegale Waarheid, maar ‘dat gedraai aan die stencilmachine’ begon hij al snel lullig en saai te vinden. Vrijman wilde in de gewapende actie. Tijdens een gesprek werd hij echter gescreend als een uiterst gevaarlijke en onbetrouwbare jongen, die niet geschikt was voor de gewapende actie.
Na de oorlog werkte Vrijman als freelance journalist voor Het Parool, De Groene Amsterdammer, Vrij Nederland, de Geïllustreerde Pers en De Legerkoerier, een soort soldatenblad. Voor De Legerkoerier versloeg hij in die tijd een CPN-congres. Vrijman: ‘Ik herinner me nog dat ik in de ouwe Rai aan de overvolle perstafel zat, omringd door al die collega’s van de burgerlijke pers. Er was niks aan de hand, ik luisterde naar het bekende communistische gelul, weet je wel, en plotseling kwam daar Koejemans, de hoofdredacteur van De Waarheid. En luisterend naar die toespraak van hem lopen de tranen mij ineens uit de ogen. En toen hij uitgesproken was, weet ik nog, stond de hele zaal op, balde de vuist en zong daar de Internationale. En wat deed ik daar, tussen al mijn burgerlijke collega’s? Ik stond op, balde de vuist en zong de Internationale. Dat heeft me heel wat klanten en relaties gekost.’
Zijn romans De lijn en De tekenen van de storm handelden over het communisme, maar Vrijman was geen organisatiemens. Hij noemde zich een loner, maar dan wel een eenzaat die overal mee te maken wil hebben.
Het op losvaste basis grasduinen in de journalistiek beviel Vrijman niet en opnieuw sloeg de verveling toe: ‘Ik voelde me steeds ellendiger en ongelukkiger, hele nachten op de Kring zuipen, met meiden naar huis, ’s middags even snel werken om geld te verdienen. Steeds denken: wat ik wil, kan ik. Maar als ik dan thuiskwam, had ik het gevoel, wat mis ik ergens ontzettend de boot, moet dit ’t nu zijn? Ik wil meer, ik wil intens voelen dat ik leef. Ik moet weten waarom ik leef!’
Hij werd filmer en brak in 1957 door met de geruchtmakende VPRO-documentaire Dag koninginnedag. Hij hield van eindeloos schaven en slijpen in de monteerkamer. In de journalistiek had Vrijman, die uit een geslacht van arbeiders kwam, de handenarbeid gemist. Bovendien beviel de glamour van de film hem beter. Kort na zijn door de Nederlandse pers bejubelde film Op de bodem van de hemel uit 1965 zei hij: ‘Een filmman moet gevoel hebben voor bombastiek, publiciteit en levensstijl. Hij moet een persoonlijkheid zijn met overwicht, iemand die niet van de kaart te praten is door de vele krankzinnigen die er in dit vak rondlopen. En hij moet een onverwoestbaar humeur hebben, want voortdurend wordt hij op de proef gesteld door een zwaar neurose-bombardement. Ik vind dat je dat moet kunnen verdragen, want je moest toch immers zo nodig?
Vrijman verloor nooit zijn greep op de tijdgeest. Aan het begin van de jaren zestig beschrijft Remco Campert in Het leven is verrukkulluk het leven in Vrijmans huis aan het Vondelpark. Vrijman over die periode: 'Je was zo egocentrisch dat er niets anders bestond dan je eigen, kleine wereldje. Onder elkaar hadden we ruzies, jaloezieën en ons echtelijk bedrog. Er was elke dag opwinding, sensatie, heftige emoties, huilpartijen en grote liefdes, drankgelagen en ontzettende katers. Wat zich buiten ons wereldje afspeelde was Antarctica, terrain vague. Ik filmde en schreef wel, maar vanuit die veiligheid van dat warme nest keek ik over de rand naar die rare buitenwereld; die primitieve volksstammen met hun eigenaardige rituelen, er werd blijkbaar gewerkt, in winkels, fabrieken en kantoren. Maar dat was outer space. Achteraf denk ik: godverdomme, als een mens toch zo zijn leven lang zou kunnen leven.’
Het woord ‘nozem’ heeft Vrijman niet uitgevonden, zegt hij in De Tijd/ De Maasbode van 1962: ‘Het bestond, ik heb er alleen vijf letters aan gegeven. De filosofie van de nozem hield in: weg met de waarde van gisteren. Er is geen zin, alles is toeval. Het is een praktische filosofie, maar ik was intelligent en vooral dialectisch genoeg om er de psychologie bij te betrekken. Luther was een psychopaat. Zonder psychopaten zou de wereld trouwens nooit veranderd zijn.’
Tegen Ischa Meijer zei Vrijman op zijn negenenveertigste: ‘Ik heb een geweten. Ik heb ontzettend last van mijn geweten. Mijn geweten is meedogenloos. Het eist onverbiddelijke, genadeloze eerlijkheid van mij: het is een lange, onafgebroken rekenschap afleggen tegenover mezelf van alles wat ik doe. En zo gauw ik me begeef op het pad dat zou kunnen leiden naar maatschappelijke fenomenen als: ergens bijhoren of geslaagd zijn, kom ik ogenblikkelijk tot de conclusie dat ik bezig ben mezelf te verraden.’
AL IN 1963 ZEI Vrijman tegen Het Parool: ‘Ik wilde weten waarvoor het nodig was dat je leefde. Sukkel je zestig jaar door om te kreperen? En wat dan? Waar is dat goed voor? Een bloem die opengaat in de zon. Een boom die zich ontplooit, takken krijgt, twijgen en aan elke twijg blaadjes. Zij weten het, dacht ik. Zij hebben het antwoord. Zij zijn zichzelf. Ik wilde zijn als die boom. Bij mijzelf, recht overeind.’
Over kanker in 1982: ‘Het is een magische en mysterieuze aandoening. Het is de aandoening geworden waar ik het meest bang voor ben, omdat die je zo verschrikkelijk schendt in je relatie met andere mensen, dat ik mij niet meer kan manifesteren, dat ik niet meer kan zeggen wat ik bedoel. Het is de volstrekte eenzaamheid.’
Toen al had hij op papier gezet wat er moest gebeuren als hij door ziekte niet meer kon functioneren. Het briefje bewaarde hij onder in een bakje op een van de bureaus in zijn werkkamer. Hij was ervan overtuigd dat iemand het daar wel zou vinden.
Vrijman voelde zich geen slachtoffer van zijn ziekte. Vorig jaar zei hij tegen Het Parool: ‘De kanker heeft mij genezen van mijn depressies. Ik weet niet hoe dat werkt, maar het zal er wel mee te maken hebben dat je de onzin van je depressies inziet. Het leven loopt af, dus waarom zou je chagrijnig zijn? Iedere dag komt er bij mij een gevoel bij, er gaat dus niets van af maar er komt bij, dat is een verrukking om mee te maken.’
In de week van zijn overlijden werd hij bezocht door een oud-collega van Het Parool. Vrijman zat in bed en rookte een zwarte stinksigaar, dronk whisky en bediende een elektrisch apparaat waarmee hij zijn nieuwe bed in alle standen kon zetten. De televisie stond aan en op bed lag een stapel kranten. Vrijman stierf zoals hij leefde.
Jan vrijman
Hij had een nauwsluitend huwelijk met de tijdgeest. De laatste jaren volgde hij die op de voet in zijn dagelijkse stukjes op de voorpagina van Het Parool. Vorige week vrijdag overleed hij. Met sigaren, whisky, kranten en televisie binnen handbereik. Jan Vrijman stierf zoals hij leefde.
JAN VRIJMAN werd niet gehinderd door een al te grote bescheidenheid. Tegen Ischa Meijer zei hij in 1984: ‘In de jaren vijftig, zestig, zeventig en tachtig was ik altijd aanwezig als fenomeen. De mensen om mij heen verdwenen, ik niet. Tijdens al die decennia scoorde ik met geschreven journalistiek, televisieprogramma’s, films. Elke generatie herkende en bejubelde mij. Ik ben een heilige. Ik ben een van de laatste heiligen.’
www.groene.nl/1997/23