AL HAD HET Internationaal Olympisch Comité al in mei 1931 de beslissing genomen om Duitsland de elfde Olympiade te gunnen, achteraf kun je stellen dat het onbegrijpelijk is dat de internationale sportieve gemeenschap zich voor het karretje van de Duitse spindoctors heeft laten spannen. Had Hitler niet als laatste premier van de democratische Weimarrepubliek vanaf 1933 een dictatuur ingesteld waarin voor tegenstanders en minderheden letterlijk geen ruimte was? Nog in het najaar van 1935 vaardigde Hitler de beruchte Nürnberger wetten uit die joden alle burgerrechten ontnamen en interraciale huwelijken en andere relaties strafbaar stelden (hieronder vielen ook negers, Sinti en Roma). Op 14 november 1935 werden alle joden uit openbare functies gebannen. Ook andere groepen werden – zij het in mindere mate – aangepakt, zoals de Jehova’s getuigen en de Vrijmetselaars. Politieke tegenstanders werden monddood gemaakt of in concentratiekampen opgesloten en hun kranten werden verboden. Het werd bovendien een praktijk om buitenlandse kranten in beslag te nemen als een stuk de Duitse regering niet beviel. Op 31 juli 1935 meldde H.J. Noordewier, NRC-correspondent in Berlijn: ‘Normaal worden per dag 10 tot 15 buitenlandsche bladen in beslag genomen.’ Op kritische momenten soms 27. Het vrije woord werd dat jaar ook definitief de das om gedaan: op 4 april werd de Duitse PEN-Club verboden en moesten uitgevers voortaan kunnen bewijzen dat hun arische afstamming terugging tot het jaar 1800.
De discriminatie gold ook in de sport. Dat merkte de Nederlandse kampioen boksen in het weltergewicht Ben Bril al in 1934. Hij was jood en mocht bij een bokstoernooi in 1934 in Berlijn slechts tegen joodse tegenstanders uitkomen. Die waren niet aanwezig bij de Spelen van 1936, evenmin als hun Sinti-collega’s. De tegenstanders van de Spelen waren dan ook vooral in de hoek van de pugilisten te zoeken.
De Amerikanen maakten aanvankelijk bezwaar tegen het feit dat er geen joden in de Duitse ploeg zaten. Het Duits Olympisch Comité riposteerde dat dit louter werd veroorzaakt door de tegenvallende prestaties. Dat was ook enigszins waar, want joden konden inmiddels slechts lid zijn van joodse sportclubs. Die kregen in het Derde Rijk weinig faciliteiten en ze mochten alleen tegen elkaar uitkomen. Toen er bovendien twee (half)joden uit ballingschap waren gehaald, die als Ehrenarier in het Duitse team mochten meedoen, was Avery Brundage, de voorzitter van het Amerikaans Olympisch Comité, om.
Het merendeel van het Nederlandse establishment en de meeste media hadden echter een ‘genuanceerd’ oordeel over de toestand in het Derde Rijk. Hitler had het communistische gevaar in zijn land op een overtuigende manier opgelost. En hij had ook een eind gemaakt aan dat moderne Sodom en Gomorra-gedoe in Berlijn. Een mening die vooral in de Anti-Revolutionaire Partij van dr. Hendrikus Colijn te bespeuren viel. De roomse Maasbode achtte de beruchte boekverbranding van mei 1933 een verheugend verschijnsel omdat er zo een einde was gekomen aan de ‘vernietiging van de volkskracht’ door pornografie en communistische propaganda.
Op het internationale vlak viel Hitler evenmin veel te verwijten. Had de bevolking van Saarland niet zelf in overweldigende meerderheid gekozen voor aansluiting bij Duitsland? En waarom zou Duitsland de militaire dienstplicht niet weer invoeren? Dat is toch een beproefde methode om jonge mannen in een moeilijke leeftijd te disciplineren?
Vanaf mei 1936 werden in Nederland slechts vluchtelingen uit Duitsland toegelaten wanneer ze in levensgevaar verkeerden. Met ingang van juni verstrekte de Nederlandse regering hun geen werkvergunning meer. Wie met een verlopen pas arriveerde, werd onmiddellijk over de Duitse grens gezet. Degenen die het regime ontvluchtten waren in hoofdzaak communisten, joden en kunstenaars. Daaraan had het land van Colijn – dat in een economische crisis verkeerde – weinig behoefte. Werk was al schaars. Liever stimuleerde de regering een omgekeerde beweging: Nederlandse werklozen die een baan vonden in Duitsland. Minister dr. Carl Romme onthield hun dan ook een uitkering als ze niet over de grens wilden werken.

Was er in Nederland dan helemaal geen verzet tegen de Spelen in Duitsland? Al op 20 november 1935 organiseerde het Comité ter Bescherming van de Olympische Gedachte (BOG) in het Amsterdamse Concertgebouw een bijeenkomst om te protesteren tegen de Nederlandse deelname aan de Spelen in Berlijn. De sprekers in het Concertgebouw wezen erop dat de statuten van het Internationaal Olympisch Comité zich niet verdroegen met de condities onder de heersende nazi-dictatuur in Duitsland. Het BOG ging samenwerken met de Bond van Kunstenaars ter Verdediging van Kulturele Rechten (BKVK), die werd opgericht naar aanleiding van de vertoning van de nazi-film Morgenrot in Nederlandse bioscopen en het verbod van de uitvoering van Pär Lagerkvists antifascistische toneelstuk De beul. De bonden besloten om in augustus 1936, gelijktijdig met de Olympische Zomerspelen in Berlijn, een tentoonstelling te organiseren die zou openbaren wat er in Duitsland werkelijk aan de hand was.
Linkse organisaties en kranten – De Tribune, Het Volk – namen uiteraard ook stelling tegen de Nederlandse deelname. Op de voorpagina van Vrijheid, Arbeid, Brood publiceerde Jan Rot op 13 april een fotomontage waarop Hermann Göring met een brandende fakkel de wereldbol aanstak. Bezwaren tegen de Olympische Spelen werden ook geuit door de schrijver Maurits Dekker en de dichter Albert Verwey.
Het blad Sport in beeld/De Revue der Sporten schamperde dat de bescherming van de Olympische gedachte beter kon worden overgelaten aan sportmensen. Maar er waren nauwelijks sporters die vraagtekens plaatsten bij de nazistische Olympische Spelen. De minste bezwaren hadden de sportbeoefenaars van de betere standen, waar vaak een latent antisemitisme aanwezig leek. ‘Wij kunnen het begrijpen van joden en socialisten, wanneer zij niet naar Berlijn gaan, doch het lijkt ons onduldbaar dat joden en socialisten anderen zouden pogen te beletten naar Berlijn te gaan’, stond bijvoorbeeld in Hockeysport te lezen. Bij de wielerunie en boksbond heerste wel een lichte vorm van kritiek, ook al ging men uiteindelijk gewoon naar Berlijn. Er waren individuele boksers die weigerden mee te gaan, zoals de reeds genoemde Ben Bril. De hinkstapspringer Wim Peters en de sprintster Tollien Schuurman wilden eveneens niet naar Berlijn afreizen, ondanks het feit dat de bestuurders van hun bond hen herhaaldelijk smeekten om toch mee te doen. Uiteindelijk werd lafhartig in de pers gemeld dat de atleten wegens ‘blessureleed’ of ‘vormverlies’ van deelname afzagen. Slechts twee bonden weigerden openlijk mee te doen: de Koninklijke Nederlandse Krachtsportbond en het Koninklijke Nederlandse Gymnastiekverbond.
Nederland ging naar Berlijn, met de grootste ploeg tot nu toe uit zijn Olympische geschiedenis: 150 atleten. Met een voetbalofficial als chef d’équipe, Karel Lotsy. Eigenlijk waren het er 151, want de Amsterdamse wielrenner Howard Wing kwam voor China uit.

Maar wat gebeurde er in Berlijn tijdens de Spelen zelf? De Nederlandse journalisten en vooral de correspondenten die al een tijd in Hitlers hoofdstad verbleven zouden allicht tegenwicht bieden. Maar tijdens de Winterspelen in Garmisch-Partenkirchen, die in februari 1936 aan die in Berlijn voorafgingen, had de Duitse overheid zorgvuldig alle openbare tekenen van minderhedendiscriminatie laten verwijderen. NRC-correspondent ‘Nassau’ Noordewier vernam in de hoofdstad dat alle bordjes met ‘Juden unerwünscht’ uit de buurt van de schaatsers en skiërs waren verwijderd: ‘Ik heb daar telefonisch naar laten informeeren. Geruststellend voegde de informator aan de mededeeling toe: “Maar ze komen vast terug.”’
Bovendien was de Duitse overheid al na de machtsovername begonnen de correspondenten aan te pakken. Ze werden afgeluisterd, bespioneerd via provocateurs en geheime informanten, gearresteerd en mishandeld. De meeste linkse journalisten hadden Duitsland dan ook in 1933 verlaten, op Levinus van Looi van Het Volk na. Mediahistoricus Frank van Vree beschrijft hoe die pas in 1934 vertrok nadat hij een omvangrijk netwerk van anonieme informanten had opgezet dat hem voortaan in Nederland van materiaal voorzag.
Het hoofd van de Rotterdamse politie, dr. Louis Einthoven (later een van de drijvende krachten achter de zich verregaand aan de Duitse bezetter aanpassende Nederlandse Unie), was begin 1936 in Berlijn om de door hem bewonderde nationaal-socialistische misdaadbestrijding te bestuderen. Tijdens zijn verblijf bezocht hij ook Noordewier, die zich beklaagde over Marcus van Blankenstein. Deze buitenlandredacteur met een joodse achtergrond maakte het hem moeilijk om positief over Duitsland te schrijven en schrapte passages uit zijn artikelen of wijzigde de strekking ervan. Einthoven bracht Noordewiers klachten over aan de Duitse consul in Rotterdam, bij wie Noordewier zich overigens in juli nog eens persoonlijk beklaagde. Van Blankenstein zou eind dat jaar bij de NRC worden ontslagen.
Coulanter was de hoofdredactie van het Algemeen Handelsblad. Die ontdekte dat jaar dat Noordewiers collega-correspondent in Berlijn, Max Blokzijl, onder het pseudoniem ‘Roland’ al sinds een jaar ook stukken leverde voor De Lokale Pers, de gemeenschappelijke persdienst van onder meer het Utrechtsch Dagblad en de Oprechte Haarlemsche Courant. In die stukken schreef Blokzijl, die al sinds 1933 in nauw contact stond met NSB-leider Mussert, aanzienlijk positiever over het Hitler-regime dan in zijn stukken voor het Algemeen Handelsblad. Desalniettemin zou de hoofdredactie deze publicitaire uitstapjes blijven toestaan, totdat Blokzijl in 1940 uit Berlijn terugkeerde naar Nederland.
Van deze journalisten kon je weinig verwachten. Kritische collega’s als Simon Koster, die voor de NRC de cultuur deed, was de Berlijnse grond al jaren tevoren te heet onder de voeten geworden. Jonkheer Charles de Marees van Swinderen, correspondent voor de Haagsche Courant, het Nieuwsblad van het Noorden en het Groningsch Dagblad, bleef wel in Berlijn. Hij was in oktober 1933 ten tijde van het Van der Lubbe-proces door de Gestapo gearresteerd, op de perstribune van de Rijksdag. Dit vanwege zijn vermeende kritische geluid over de Duitse perspolitiek en het afschilderen van Hermann Göring als morfinist. Na enige uren werd hij vrijgelaten.
Toch was het juist deze Van Swinderen die enthousiast berichtte over de Duitse aanpassing aan nieuwe tijden. Hij schreef over het uitgaan in Berlijn: ‘Daar is om maar ’s te beginnen ook in dit opzicht veel in de laatste jaren veranderd. Er is een groote opruiming gehouden en dat was ook noodig. Heele rissen stoute meisjes zijn van de straat verdwenen, heel wat lugubere inrichtingen hebben hun deuren moeten sluiten en ook heel wat lectuur – die een schande voor een cultuurstaat was – is voorgoed aan het oog onttrokken. Berlijn is in menig opzicht “gezuiverd”.’
Verderop in zijn raadgevingen voor de bezoeker aan Berlijn schreef Van Swinderen over aardser zaken: ‘Maar het is toch alles lang niet zoo verzorgd – men zou beter kunnen zeggen – het is lang niet alles zoo verfijnd als in Parijs. Hier eet men… daar dineert men. Het zit hem niet in het vele, het zit hem in het bijzondere van het opgediende. Het is als het verschil tusschen het verorberen van een smakelijke Wienerschnitzel en het savoureeren van den sappigen oester (…) Wat het alleraardigste en verweg het interessantste is? Dan moet gij daarheen gaan waar de vreemdeling gemeenlijk niet komt. Dan moet gij even zoo’n doodeenvoudige Stehbierhalle binnenwippen en aan de toonbank uw biertje omkiepen – dan moet gij den man van de straat een cigaret aanbieden en den geliefden “Korn”. Dan moet ge met hem praten en dan moet ge hem laten vertellen (…) Tracht u in te leven in het leven van hen, die wonen in een land dat na tijdenlange depressie weer de zon ziet schijnen.’
Bij dit enthousiasme sloot zijn collega G.E. van der Werff zich aan. Die memoreerde: ‘In de eerste 2 weken van Augustus 1936 heeft de hoofdstad van Duitschland bewezen, wat er te bereiken valt wanneer energie en werklust, organisatie en vindingrijkheid hand in hand gaan. Berlijn heeft zich getoond als een wondere wereldstad en zij kan zich zoo blijven toonen in een toekomst met grootsche perspectieven… Ook zonder Olympische Spelen!’

Een en ander oogde inderdaad spectaculair. Op l augustus opende Adolf Hitler de Olympische Spelen in Berlijn in het nieuwe Grunewald-stadion, dat plaats bood aan 110.000 toeschouwers. Het vervoer tussen de verschillende locaties was uitstekend geregeld en de voorzieningen in het Olympisch dorp lieten niets te wensen over: voor de arcadische sfeer waren zelfs eekhoorns uitgezet.
De elfde Spelen waren ook de eerste met televisie. Telefunken en Fernseh zonden totaal zeventig uur uit, in Berlijn te bekijken vanuit dertig Fernsehstuben waar tienduizenden de Olympische verrichtingen konden volgen, net als tegenwoordig de reuzenschermen buiten.
De hooligans van de SA waren al in 1934 kaltgestellt. En om de sportieve toeristen tegen zakkenrollers te ‘beschermen’ waren gedurende de Spelen achthonderd Berlijnse zigeuners ondergebracht in een speciaal kamp in het nabije Marzahn. Joseph Goebbels regisseerde alles met strenge hand. De Duitse pers mocht de militaire gebouwen in het Olympisch dorp niet ‘kazerne’ of ‘barakken’ noemen. Voor de duur van de Spelen werden antisemitische leuzen uit de stad verwijderd en zelfs het nazistische schendblad Der Stürmer werd tijdelijk niet in de kiosken verkocht. In de winkels lagen voor de gelegenheid boeken van auteurs van wie in 1933 exemplaren waren verbrand. De nachtcluborkesten hoefden twee weken lang hun repertoire niet voor te leggen aan de Reichsmusikkammer, zodat er eindelijk weer naar hartelust op negermuziek kon worden gedanst, en in het geheim had de regering de politie geïnstrueerd om niet al te ostentatief tegen buitenlandse homoseksuelen op te treden.
Veel beter dan de journalisten keek de Leidse corpsstudent en Olympisch roeier Karel Hardeman rond. Toen hij en zijn vrienden uitgeschakeld waren, gingen ze op stap met Duitse leeftijdgenoten. Hardeman constateerde dat het uitgaanspubliek eindelijk weer zijn gang kon gaan. Voor het eerst van zijn leven zag hij een condoomautomaat en stond hij bloot aan romantische voorstellen. ‘Gvd, dus flikkers’, reageerde zijn vriend, de latere verzetsheld Ernst de Jonge op de stoute jongens.
In de Hollandse kolonie was ook enige vorm van spot te bespeuren. Omdat de atleten en hun begeleiders een beetje bang waren voor de militaire entourage van hun verrichtingen, spraken ze voorzichtig over ‘Jansen & Tilanus’ als ze Hitler en Göring bedoelden, meldde journalist M.J. Adriani Engels. Jansen & Tilanus was destijds een bekend merk ondergoed, dus met veel goede wil zou je die betiteling als een vorm van verzet kunnen beschouwen, zoals later het ‘worteltje boven’ tijdens de Duitse bezetting. Adriani wist ook te vertellen dat bij een lege Führerloge de Duitse atleten minder scoorden dan wanneer ‘Jansen’ wel aanwezig was. Van een grote afkeer voor Jansen onder het publiek blijkt in het verhaal van Adriani weinig sprake te zijn: ‘Het Olympisch kampioenschap autogrammenjagen kan zonder eenigen twijfel toegedeeld worden aan de moedige Amerikaansche met Hollandschen echtgenoot, die er in slaagde om van rijkskanselier Hitler in het zwemstadion een handteekening te verwerven en hem daarna te beloonen met een spontane omhelzing.’
De ‘literaire’ journalist Joris van den Berg had inside stories over de methoden van chef d’équipe Karel Lotsy. Bijvoorbeeld als het om het oppeppen van zijn zeer kansrijke meisjeszwemploeg ging. ‘Hij sprak ervan,’ aldus Van den Berg, ‘dat hij wel begreep, wat zich onder de drukkende last van het steeds nader komende wereld-tournooi in de ziel dezer jonge vrouwen had afgespeeld, maar morgen zou het de jubelende dag der verlossing zijn, morgen immers zou de zegepraal van Holland’s bloem in alle talen naar alle ooren der wereld worden geseind, morgen zou Nederland trillen van emotie en zouden de harten vervuld zijn van trots. (…) Enfin, hij tokkelde op de harp van het sentiment, hij liet de orgeltonen van zijn gemoed over zijn ontroerde auditorium golven en hij besloot zijn pakkende toespraak met een machtige finale, ingezet door de bazuinen zijner overtuiging. Dikke tranen biggelden over veler wangen en als zusters omarmden de meisjes elkaar. Het pleit was gewonnen, doch nu moest er over deze bewogenheid een bewogenheid van andere aard heen. Er werd subiet door Jan de Vries een grote motorbus gecharterd en daarin trok de meisjesschare naar het heerlijke en aan een meer gelegen hotel Marquardt voor een gezamenlijk feestelijk diner. De stemming werd laaiend en, men weet hoe jonge meisjes zijn, de stemming steeg ten top, toen de gevierde en werkelijk zeer charmante filmster Lilian Harvey zich te midden van onze zwemsterretjes zette, zich alleraardigst met onze meisjes onderhield en, nu en echt tot haar eigen genoegen, handtekeningen plaatste op menu’s, kaarten en portretten.’
Kennelijk fourneerden de spindoctors van Goebbels ook sterren.

Nazi-Duitsland vervulde met de Spelen de ambities die het vooraf had gehad. Duitsland won uiteindelijk de meeste medailles, waaronder 38 gouden (Verenigde Staten 24), en het buitenland wentelde zich in bewondering voor de organisatie en de kwaliteit van de voorzieningen: Duitsland was weer terug op de internationale kaart.
Maar ook Oranje had nog nooit zo veel medailles behaald als deze keer onder Karel Lotsy. Met zeventien medailles eindigde Nederland op de negende plaats, nog voor Groot-Brittannië. Als Japan niet atleten uit het door Hirohito bezette Korea had ingelijfd, zou ons land zelfs op de achtste plaats zijn geëindigd.
De Nederlandse zwemmeisjes deden het bijzonder goed. Iedereen juichte over de drie gouden medailles van Rie Mastenbroek, maar Dina Senff haalde haar gouden medaille op de rugslag, nadat ze in de finale fout was gekeerd, terugzwom, opnieuw en als laatste keerde en vervolgens iedere concurrent inhaalde. Was dat niet gelukt, de Hollandse kolonie had evengoed kunnen juichen, want dan had Mastenbroek daar goud gehaald in plaats van zilver.
Sprinter Tinus Osendarp won twee bronzen medailles, op de honderd en tweehonderd meter. Tijdens de Spelen werd hij – niet alleen in de Duitse pers – ‘de snelste blanke’ genoemd omdat hij twee Afrikaanse Amerikanen moest laten voorgaan. Owens kreeg goud op beide afstanden.
De Nederlandse hockeyers kregen zowaar brons. De waterpoloërs zouden uiteindelijk vijfde worden. Maar hun vriendjes met paarden (zilver), zeilboten (goud en brons) en kano’s (brons) waren fortuinlijker. Wielrenners haalden goud en zilver.
En hoe verging het de Amsterdammer Howard Wing, de grote hoop van China? Die kwam in zijn vijfde ronde met zijn fiets in het Berlijnse velodrome ten val, waarmee hij een medaille kon vergeten.
Spijt over deelname bij de sporters kwam pas jaren na dato. Karel Hardeman keek jaren later niet alleen kritisch op zijn Olympische deelname terug, maar had ook zijn politieke standpunten bijgesteld. ‘In mijn herinnering waren we meteen anti-Duits, met name anti nationaal-socialisme, en diens vertegenwoordigende leiders’, schrijft hij in een kleine monografie over Ernst de Jonge. Hardeman voegt eraan toe dat er in de crisistijd nu eenmaal een politiek gecompliceerde situatie ontstaan was en dat wie niet tot de vervolgde groepen behoorde, ‘deze moderne aanpak, het afschaffen van oude gebruiken en waardeloos geachte instituties’ wel aansprak.
Atlete Ans Niesink was even oud als Rie Mastenbroek. Zij haalde met een discusworp de zevende plaats. Het toernooi maakte een onvergetelijke indruk op haar, een groot gemaskerd bal. Pas in de oorlog kwamen de schuldgevoelens: ‘Toen heb ik mij afgevraagd, of ik wel had moeten gaan.’
In 1980 zou de hardloper Wil van Beveren verklaren dat geen enkele Nederlander in Berlijn had moeten starten: ‘Toen de oorlog in ’39 uitbrak begreep ik heel goed dat wij er als sportlieden verkeerd aan hadden gedaan een keurig rijtje te vormen voor Hitler.’
Zijn maatje Tinus Osendarp zou tijdens de bezetting precies anders reageren. Hij werd een erg foute politieman. In 1999 herinnert hij zich in de Volkskrant weinig. Veel heeft hij van de Spelen niet gezien, zegt Osendarp. Hem zijn het nazistisch vlagvertoon en de uniformen op straat niet opgevallen. Hitler heeft hij slechts veraf gezien. Laat staan dat hij twijfels heeft gehad over deelname aan deze omstreden Spelen. ‘Je bent jong, je weet niks. Ik geloof dat er één bokser was die weigerde te gaan.’

August Hans den Boef en Sjoerd van Faassen schreven onder meer Verrek, waar is Berlijn gebleven? Nederlandse schrijvers en hun kunstbroeders in Berlijn 1918-1945, Bas Lubberhuizen, 2002