Ze ontmoette hem in het voorjaar van 1968 in een stad waar zij beiden vreemd en daarom gelukkig waren. Vrijwillige ballingen die opgingen in de anonimiteit van een referentieloze metropool. Dagelijks zaten ze met honderden anderen samengeperst in de intellectuele catacomben van de stad, waar de profeten hun colleges gaven en onvermoeibaar tot kritische analyse en politieke actie aanspoorden. Vragen werden er alleen door de meest stoutmoedige studenten op de eerste rij gesteld. Men noemde hen ‘normaliens’, maar dat waren ze zeker niet. Ze waren als enigen in staat een glimlach of opgetrokken wenkbrauw aan de profeten te ontlokken. Het waren allen eerstgeboren zonen, die de revolutie voorbereidden en haar daarom zo fascineerden.
Soms zag ze hem daar ook, altijd achter in de zaal, leunend tegen een van de pilaren, zijn hoofd een beetje scheef, zijn zwarte jas hangend over zijn linkerschouder. Hij leek op geen van de anderen en wist daarom haar belangstelling te wekken. Terwijl zij haar schriften dapper bleef volpennen, luisterde hij alleen maar, een vage glimlach om de lippen, en verdween weer, lang voordat zij zich door de mensenmenigte een weg naar buiten had weten te banen.
Eenmaal thuis op haar kamer werkte zij haar aantekeningen driftig uit op haar schrijfmachine. Naarmate de stapel getypte papieren op haar bureau hoger werd, begon ze zich in te beelden dat ze ergens deelgenoot van was. Ze sloeg haar medebewoners om de oren met de nieuw verworven inzichten. Verantwoordelijkheid, daar draaide het om. Verantwoordelijkheid voor je eigen daden en omverwerping van de macht. Want dat eenkoppige monster van de macht, dat kenden ze. Toen die macht na vijf jaar zwoegen, sjoemelen en overleven eindelijk overwonnen was, moesten ze als de nieuw opgestane generatie zelf achter elke keuze gaan staan.
Het was, inderdaad, de tijd van de laatste, grote idealen. Vrijheid was de eerste leuze. De macht van het collectief de tweede. Opnieuw en met net zo veel verve als een kleine tweehonderd jaar eerder op die plek. En weer stonden de Robespierres onder hen al te trappelen, om die vrijheid in naam van het collectief een kopje kleiner te maken. Maar dat had nog niemand in de gaten, ook zij niet. En dus werkte ze nog een tijdje hard en onverstoorbaar door aan haar initiatie in de wereld. Totdat ze op een bewuste ochtend in mei de geladen atmosfeer in de collegezalen niet meer kon verdragen. Men was bezig iets groots voor te bereiden, maar zij voelde zich steeds meer ten onder gaan in de voortrazende kudde van wereldverbeteraars. Op die van frisheid prikkelende voorjaarsochtend liep ze domweg aan de collegezalen voorbij en begon door de stad te dwalen. Ze doorkruiste de Jardin du Luxembourg en zag hoe de groene stoeltjes na een slordige winter weer keurig in het gareel stonden opgesteld. En terwijl ze onder de bomen door liep, kwam er één gedachte als een onoverkomelijke waarheid bovendrijven: een groep kan niet denken. Het was een gedachte die haar lot zou bezegelen en van haar voorgoed een buitenstaander zou maken.