Je moet je naasten liefhebben. ‘Liefde moet je doen’, schrijft Kierkegaard. Maar hoe moet dat en wat heb je eraan? Je kunt beginnen met aardig, of zelfs lief te zijn voor je geliefden, de familie en de buren. Je betrokken te tonen, ze niet dom te vinden, aanstellerig of onbenullig. In naastenliefde ben ik vooral goed als er niemand thuis is. Dan neemt de theorievorming erover bij mij hoge vormen aan: als iedereen zou doen wat ik deed, namelijk niks, was er al snel heel wat minder misdaad, verdriet en wanhoop. Met je geliefden en de familie lukt naastenliefde meestal wel, maar als de buren voor de derde nacht achter elkaar een houseparty organiseren valt het niet mee. Ook niet wanneer iemand bij de bakker voordringt en er nog mee wegkomt ook (‘ik weet zeker dat ik eerst was’).

Volgens Kant handelen de meeste mensen, ja, ik ook, bij de omgang met hun naasten volgens een dwingend en logisch onweerlegbaar voorschrift. Je handelt, nee, je moet handelen op een manier waarvan je zou willen dat iedereen zo zou handelen. Stelen is fout omdat je niet kunt willen dat anderen ook van jou stelen. Hij noemde dit de categorische imperatief. Anderen niet lastigvallen, alleen geld lenen als je van plan bent het terug te betalen, niet met de vrouw van je buurman het bed in duiken, aan goede doelen geven en vervolgens overgaan tot de orde van de dag. Misschien moet ik binnenkort bij de buren een lezing geven over de categorische imperatief waarbij ik dus aantoon dat je het niet eens zou kúnnen willen om ’s nachts teringherrie te gaan lopen maken. Ik geef zelden of nooit geld aan goede doelen, wel af en toe aan crowdfunders, ook soms aan bedelaars. Laatst nog een keer in Venetië, dankbaarheid en tevredenheid met mezelf waren mijn deel, ik weet nu nog waar en aan wie ik mijn twee euro gaf. Maar is dit allemaal wel genoeg? Een net iemand zijn? Anderen niet kwellen? Goed voor je naaste familie zorgen? Volgens het bijbelse Nieuwe Testament in ieder geval niet. Jezus roept op hem na te volgen en daarbij om te beginnen je naasten, waarmee hij wel degelijk de familie bedoelt, direct aan de kant te schuiven. Die moeten het zelf uitzoeken. Bij hem zijn naasten alle mensen. Deze richtlijn is in de praktijk van het christendom zelden tot bloei gekomen. Je hebt natuurlijk heiligen maar die zijn er in hoofdzaak om je aan te vergapen en een kaarsje voor te branden.

Weldoeners en naastenliefders worden vaak gewantrouwd. Ik doe dat ook. Ik weet vrijwel zeker dat Mark Zuckerberg puur uit eigenbelang handelde toen hij besloot zijn geld aan goede doelen weg te geven. Er zat vast en zeker een addertje onder het gras en een dag later verschenen in dag- en weekbladen de artikelen waarin dat addertje nog namen kreeg ook. Belastingvoordeel en ranzig egoïsme. Zomaar geld weggeven? Dat gaat er bij mij niet in. Wanneer Joop van den Ende met zijn vrouw Janine bij De wereld draait door weer eens zit op te scheppen over zijn filantropie heb ik last van snel toenemende weerzin. Maar waarom precies? Wat is er op tegen dat zij hun geld weggeven aan culturele doelen? Welke warrige argumenten spelen door mijn kop? Vind ik in mijn hart dat zij hun geld aan de regering moeten overmaken die er dan langs democratische weg geschikte doelen voor uitzoekt? Dit jaar de aanschaf van moderne kruisraketten, volgend jaar snelwegverbreding. Dan toch liever Joop en Janine. Lang leve het kapitalisme, al gaat dat misschien weer wat te ver. Of is het de jaloersheid van de kleinburger in me die vindt dat er geen ongelijkheid mag bestaan en die daarom altijd voor gelijkheid pleit, behalve als het hem zelf aangaat? Hoe was die parodie op dat sinterklaaslied ook al weer? ‘Eerlijk zullen we alles delen, ik een beetje meer dan jij.’

In naastenliefde ben ik vooral goed als er niemand thuis is. Dan neemt de theorievorming erover bij mij hoge vormen aan

De laatste decennia neemt de rigiditeit van het morele debat over boven aangestipte kwesties en vooronderstellingen steeds meer toe. Wie niet voor morele zuiverheid kiest en dat niet als een heilige in praktijk brengt, krijgt al snel een egocentrisch etiket opgeplakt. Als je niet voor dierenactivisten bent, ben je hypocriet. Als je geen vegetariër bent, ben je bij sommigen op z’n minst ‘eigenlijk’ een moordenaar. Waar dit toenemend fundamentalisme in het morele debat toe kan leiden, laat Larissa Macfarquhar mooi zien in haar net verschenen boek Strangers Drowning, waarin ze een aantal extreme ‘gewone’ weldoeners (dus niet Zuckerberg en Gates) de revue laat passeren. Ze vertelt over hun leven, zet hun argumenten op een rij en meldt ook de nadelen en onoplosbare dilemma’s van hun extreme vormen van naastenliefde. Ze laat zien wat steeds meer, zeer idealistische en lang niet altijd religieus georiënteerde mensen ertoe brengt hun leven geheel in dienst te stellen van de mensheid. En er is daarbij geen sprake van dat ze, zoals heiligen doen, naar zuiverheid of morele perfectie streven. Het maakt hun niet uit of ze er zelf een ‘beter mens’ van worden. Het is een kwestie van nadenken, voelen en het dan doen. Steeds meer mensen leven extreem zuinig zodat ze zo veel mogelijk geld weg kunnen geven aan goede doelen. Soms reizen ze af naar Afrika of andere gebieden om daar te helpen, maar dit hoeft geen plicht te zijn. Helpen op zich, dat is wel een plicht. Onvoorwaardelijk en totaal helpen. Geen smoesjes en niet zeuren. Je bent geen mens als je niet helpt.

Deze ‘dogooders’ laten zich sterk leiden door ideeën van het ethisch utilitarisme waarin menselijk handelen wordt beoordeeld op het meeste effect op anderen. Hoe help je anderen het best? Macfarquhar analyseert de dilemma’s en de discussies binnen deze groeperingen. En ze geeft een vaak hartverscheurend beeld van de consequenties die keuzes op hun levens hebben. Mag je in je woonplaats en je straat blijven wonen als je wilt helpen? Moet je arm zijn om goed te kunnen doen? Of is het juist beter om rijk te zijn of te worden, zodat je meer geld kunt weggeven? Is het te verdedigen als je een boek koopt of naar de film gaat? Sommigen zeggen van wel omdat je dan geld uitgeeft aan bedrijven die daardoor meer belasting moeten betalen. Anderen vinden principieel van niet: het is tijdverlies. Ze beschrijft een jong stel waarvan de man aan een alomvattende theorie werkt over de maatschappij en de vrouw zich zo ongeveer kapotwerkt voor goede doelen in Amerikaanse zwarte wijken. Ze verwijten elkaar de verkeerde doelstellingen te hebben en komen er niet uit.

Veel relaties gaan aan dit soort principiële debatten kapot. Aan de hand van een aantal case studies (onder meer over de AA-beweging en het orgaandonordebat) laat Macfarquhar de consequenties en hete hangijzers van dit type fundamentalistische naastenliefdebewegingen zien. Levert het uiteindelijk niet alleen verliezers op? Wat zijn de persoonlijke gevolgen voor de weldoeners? Ze neemt hen overigens regelmatig in bescherming, al houdt ze ook haar hart vast bij zoveel morele scherpslijperij. Maar wat als zulke mensen er niet waren en we allemaal net deden of onze neus bloedde?

Wanneer Joop van den Ende weer eens zit op te scheppen over zijn filantropie heb ik last van snel toenemende weerzin

Een grote rol bij extreme weldoeners speelt een redenering van de Australische filosoof Peter Singer. Gesteld dat je langs een vijver loopt en je ziet een kind verdrinken, dan vraag je je niet af of je kleren vuil worden als je dat kind redt. Je doet het. Dus, argumenteert hij, moet je altijd kinderen redden, zeker als dat verder weinig consequenties voor je heeft. Veel verdrinkende kinderen wonen niet vlak bij ons, maar wat doet dat ertoe? Blijft het niet een plicht ook verdrinkende kinderen elders te helpen? Als we tweehonderd euro aan kleding of wat dan ook besteden waarmee we reddend voedsel en medicijnen hadden kunnen kopen, zijn en blijven we dus verantwoordelijk voor de dood van kinderen elders. Het valt niet mee hier iets tegen in te brengen. Waar het om gaat, zijn uiteraard de consequenties ervan.

Ook in literatuur worden extreme weldoeners gewantrouwd. Hét voorbeeld is natuurlijk Don Quichot, die zo ongeveer alles en iedereen wil redden en zich daarbij beroept op een misverstand over literatuur. Hij gelooft dat ridderliteratuur de werkelijkheid volkomen juist weergeeft en trekt vervolgens tegen de daarin vermelde misstanden ten strijde. In A Christmas Carol (1843) van Dickens bekeert de verschrikkelijke Scrooge zich uiteindelijk tot extreme naastenliefde, maar de lezer wist destijds (en weet nu nog) heel goed dat je dit verhaal alleen in de kerstdagen hoefde te geloven. Niet voor niets gaf Dickens het de ondertitel ‘een spookgeschiedenis’ mee.

Schrijvers van literatuur geloven niet in extreme weldoeners als personages, je krijgt er geen interessant boek mee. Je hebt meer aan figuren die noch extreem goed, noch extreem slecht zijn. James Baldwin verklaarde zich een fel tegenstander van de bestseller Uncle Tom’s Cabin (1852) van Beecher Stowe, dat als ondertitel had ‘life among the lowly’. Hij vond de extreme goedheid van de slaaf Tom weerzinwekkend. Halve of hele weldoeners in de romans van Dostojevski komen er niet goed af (zie bijvoorbeeld Mysjkin in De idioot, de titel zegt het al).

Ook in de meer recente literatuur krijgen extreme weldoeners het flink voor hun kiezen. In Pygmalion van Shaw wordt het weldoenerwerk van de rijke patser Higgins met kracht onderuitgehaald. Bij ons neemt wat dit betreft Charlotte Mutsaers een aparte plaats in. Haar heldin in de roman Koetsier Herfst verdedigt door dik en dun het extreme dierenactivisme maar dit brengt haar aan de afgrond. P.F. Thomése laat in zijn roman De weldoener (2006) de held ten onder gaan aan zijn weldoenerswaan. Ook Annelies Verbeke kaart de consequenties van extreme naastenliefde aan. Haar roman Vissen redden (2009) bevat op het omslag de zin: ‘Kun je de wereld redden als je jezelf niet kunt redden?’ Ook in haar meest recente roman Dertig dagen stelt ze het dilemma van het extreme weldoenerschap aan de orde. Kun je jezelf wel redden als je alleen anderen redt? Een fraaie variant van het weldoenergenre vind je in De redding van Frey Bolderhey (1948) van Vestdijk, waarin het reddende hoofdpersonage niet in staat is om in te zien dat hijzelf gered moet worden. De lamme redt de blinde. Misschien biedt dit thema in de toekomst uitzicht op vele voortreffelijke weldoenersromans.


Beeld: Honoré Daumier, Sancho Panza en Don Quichot in de bergen, olie op canvas, ca. 1855.