Tijdens mijn studententijd in Groningen was ik lid van Flanor, een literaire studentenvereniging. Voor alle nieuwe leden organiseerden ze een weekend Schiermonnikoog, het ‘Schierweekend’ (Toen ik deze term voor het eerst hoorde, verstond ik Scheerweekend. Ik dacht: een weekendje samen schapen scheren ergens op het Friese platteland?) Op dag twee deden we een spel waarbij we door zoveel mogelijk opdrachten uit te voeren zoveel mogelijk punten moesten verzamelen.

Mijn team bestond uit twee ongemotiveerde jongens die dit maar kinderachtig vonden, en ik, die elke activiteit met nieuwsgierigheid tegemoet trad’. Nadat we een flessenpost via de zee hadden verzonden, een mini-demonstratie tegen ongezond eten voor een snackbar hadden gehouden en tegen een arme man die met een Harry Potter-boek in zijn hand in een boekhandel stond hadden verklapt dat Snape eigenlijk helemaal niet slecht is, toonde de motivatie van mijn teamgenoten zijn bodem, terwijl we nog niet eens een kwart van de opdrachtenlijst uitgevoerd hadden. We liepen de hoofdstraat van het dorp in, toen een teamgenoot een ingeving kreeg:

‘Weet je? Fok dit spel. Zullen we hier gewoon een terrasje doen?’

Ik keek hem verbaasd aan. Niet omdat hij het spel wilde opgeven en een biertje gaan drinken, maar vanwege de manier waarop hij zijn wens formuleerde.

‘Da’s nou een goed idee’, reageerde de andere teamgenoot enthousiast. Het was duidelijk dat hij niets vreemds in ‘een terrasje doen’ hoorde.

Enige tijd eerder werd ik al eens verrast door een vriend die voorstelde een terrasje te gaan pakken. Hoe pak je in hemelsnaam een terrasje? Na enige tijd kon ik me wel verplaatsen in het figuurlijke beeld van ‘terrasje pakken’. Echter, een terrasje doen sloeg werkelijk alles. Je zegt toch dat je iets doet als je écht iets doet? ‘Aangifte doen’, ‘boodschappen doen’, ‘een biertje doen’, desnoods ‘moeilijk doen’; ik kan het allemaal zonder problemen verwerken. Maar ik zou niet weten hoe je een terras doet. Je doet misschien een biertje óp een terras.

Ondertussen vloeide het bier rijkelijk en praatten we na over het spel. Maar hoe langer ik mezelf met de gedachte over deze onlogische manier van formuleren bezighield, hoe groter mijn onbegrip werd. Na enige tijd vervormde het onbegrip zich zelfs tot een beklemmend gevoel in mijn maag. Terwijl ik een slokje van mijn chocomel nam, dacht ik: ‘Kom op Vinnie. Het laatste wat je moet doen bij een nieuwe taal leren, is eigenwijs doen. Het is vast een kwestie van wennen.

Voor hen is “terrasje doen” volkomen logisch en na een jaar ga ik wellicht zelf ook zo praten.’ Ik tekende een beeld in mijn hoofd: ik heb met een meisje afgesproken in de stad en het is lekker weer. Ik zie haar naar me toe lopen. Nadat ze haar zonnebril op haar hoofd heeft gedaan en we drie zoenen hebben uitgewisseld, spreek ik mijn voorbereide zin uit: ‘Het is zo mooi weer vandaag. Zullen we een terrasje gaan doen?’ Het meisje zegt: ‘O Vinnie, wat is je taalgebruik toch rijk.’

Vol enthousiasme bleef ik ‘terrasje doen’ herkauwen in mijn hoofd.

Mijn gedachte werd onderbroken toen ik aan de mogelijke variaties van deze uitdrukking dacht.

‘Hè Vinnie, wat is er? Jij bent helemaal stil’, vroeg een teamgenoot.

‘Niets.’

‘Wel. Je trekt de hele tijd zo’n moeilijk gezicht.’

‘Oké. Jullie zeiden net: “Zullen we een terrasje doen?” hè? Mag je dan ook zeggen: “Zullen we een tafeltje doen?” in plaats van: “Zullen we gaan eten?”’

De teamgenoten gierden het uit. Ze legden uit dat ‘terrasje doen” niet raar in hun oren klonk, maar de andere horecavariant wel. Een teamgenoot voegde er nog aan toe: ‘Trouwens, Vinnie, heb je laatst nog een meisje gedaan?’ Ze brulden weer van het lachen. Ik keek ze onbegrijpend aan.

De zon scheen fel in mijn ogen. Het was warm op Schiermonnikoog.