
Het kan vreemd lopen in de literaire wereld. Een Britse schrijver moet jarenlang leuren met zijn eerste manuscript, Memory of Departure, tot hij in 1987 eindelijk een uitgever vindt; twee jaar later verschijnt er zelfs een Nederlandse vertaling: Herinneringen aan mijn zwarte rotjeugd. Internationale erkenning krijgt hij pas in ’94, met zijn vierde boek, Paradise, dat hier in een vertaling van Tinke Davids bij Van Gennep verschijnt. Daarna raakt de auteur min of meer in vergetelheid, hoewel hij bepaald niet stil zit. Oktober verleden jaar werd hem tot ieders verrassing de Nobelprijs toegekend. Vrijwel niemand kende hem, buiten het Verenigd Koninkrijk was er geen boek van hem te koop.
Maar nu kan de Nederlandse lezer de schade een beetje inhalen: Meulenhoff komt met een herdruk van Paradijs. Ik heb het over Abdulrazak Gurnah, in 1948 geboren in Zanzibar, een eiland voor de kust van het Oost-Afrikaanse Tanzania. Dat land verwierf in 1964 zijn onafhankelijkheid, waarna er in Zanzibar, tot eind negentiende eeuw het centrum van de oosterse slavenhandel, een uiterst bloedige burgeroorlog losbarstte, waarvan vooral Arabische en Indische grootgrondbezitters het slachtoffer werden. Vanaf dat jaar maakte het eiland deel uit van Tanzania. Gurnah was zijn leven niet meer zeker en vluchtte in ’68 naar Engeland, waar hij, behalve schrijver, hoogleraar Engelse en postkoloniale literatuur werd aan de Universiteit van Kent. Als er iemand met gezag over de gewelddadige geschiedenis van zijn land kon schrijven, was hij het wel.
Paradijs is een prachtig boek. Geschreven in een toegankelijke, beeldrijke, vaak ietwat plechtstatige stijl is het ook eenvoudig leesbaar, ondanks de frequent voorkomende en onvertaald gebleven woorden in het (Ki)swahili, de oorspronkelijke taal in grote delen van Oost-Afrika. Maar die eenvoud is bedrieglijk. Aan de oppervlakte is het avontuurlijke en exotische verhaal makkelijk te volgen, maar in historische, geografische en politieke zin is het in dit onoverzichtelijke gebied van gemengde volkeren, culturen en godsdiensten moeilijk je zonder gids te oriënteren. En de alwetende verteller speelt die rol van gids niet, hij is karig met het verstrekken van informatie, hij doet niet aan reflectie, commentaar of interpretatie, personages worden psychologisch niet uitgediept. In de traditie van de ‘moderne’ Europese roman vanaf de negentiende eeuw is het boek een Fremdkörper, veel meer hoort het thuis in die van de oudste sprookjes en mythen, al dan niet van godsdienstige aard.
En dat is ook nadrukkelijk Gurnah’s intentie. Het verhaal dat hij in Paradijs vertelt is een variant van het verhaal over Yusuf in de koran, dat in grote delen overeenkomt met het bijbelverhaal over Jozef en zijn broers, ons ook bekend uit de kunstgeschiedenis en de geschiedenis van de literatuur, van Vondels toneeltrilogie tot Thomas Manns gigantische tetralogie Joseph und seine Brüder. Gurnah’s Yusuf wordt net als zijn mythische prototypes verkocht aan kooplui, wordt in een vreemd land knecht aan het hof, waar de ‘meesteres’ hem (vergeefs) probeert te verleiden. Hij is niet alleen in fysieke zin aantrekkelijk, ook geestelijk is hij een uitverkorene: zijn hoofd is het toneel van profetische dromen, zijn handen zijn begiftigd met magische, helende krachten. Maar Gurnah houdt zich verre van postmodern, intertekstueel vertoon, hij neemt zijn figuren en hun belevenissen even serieus als de koran of de vertellingen van Duizend-en-één-nacht.
Yusuf is twaalf als het verhaal begint. Hij is de zoon van een hotelhouder met forse schulden in ‘het stadje Kawa’, dat ‘tot bloei was gekomen doordat de Duitsers er een depot hadden gevestigd voor de spoorlijn die ze aan het bouwen waren naar de bergen in het binnenland’. Dat is een tijdsindicatie: Tanzania was van 1884 tot 1918 een Duitse kolonie, het boek speelt begin twintigste eeuw; in het slothoofdstuk marcheren de Duitse troepen angstaanjagend door het stadje van Yusuf – de Eerste Wereldoorlog is begonnen. Eerder zijn we de Duitsers al diverse malen terloops tegengekomen, vaak in een mengsel van bewondering en afschuw. ‘Hoe zwaarder de straf, des te strenger en onverzoenlijker wordt [de Duitser]. En zijn straffen zijn altijd streng. Ik denk dat ze het leuk vinden om te straffen. Als hij eenmaal tot een straf heeft besloten, kun je smeken tot je tong opzwelt maar de Duitser blijft voor je staan, met een droog gezicht en zonder schaamte.’
Je zou, zeker vanuit westers perspectief, verwachten dat Gurnah de ellende van de koloniale periode stevig op de korrel zou nemen, dat hij wellicht ook een geïdealiseerd tegenbeeld van de pre-koloniale tijd zou schilderen. De titel van het boek zou dan naar die tijd verwijzen. Nogal wat lezers neigen naar die interpretatie, de titel van een recente Duitse vertaling dikt dat nog eens aan: Das verlorene Paradies. Ten onrechte. De kracht van het boek is juist dat er van een verloren paradijs geen sprake is, ondanks de nodige suggesties van een overweldigende, paradijselijke natuur. Zeker, Yusuf is verrukt van een waterval, ‘je kon God horen ademhalen’, maar dat ‘paradijs’ wordt bewoond door ‘wilden en dieven die onschuldige kooplieden bestelen en hun eigen broeders verkopen voor snuisterijen (…). Ze kennen geen God of godsdienst, of zelfs maar alledaagse genade. Net als de wilde beesten die daar ook leven.’
En net als de lezer ontdekt ook Yusuf pas gaandeweg in welke deerniswekkende wereld hij opgroeit, dat hij niet als knecht maar als schuldslaaf mee moet met ‘oom Aziz’, die helemaal geen oom blijkt te zijn. En meer in het algemeen: dat het hardnekkige voortbestaan van de traditionele pre-koloniale slavernij anders, maar niet minder wreed en meedogenloos is dan het gewelddadige machtsvertoon van ‘de Europeanen’. Dat maakt Paradijs niet direct tot een hoopgevend boek; schitterend en belangwekkend is het wel degelijk, al zouden een stevig nawoord en een verklarende woordenlijst geen overbodige luxe zijn geweest.