‘Ach, waren er maar meer van dit soort losgeslagen schrijfbarbaren’, schreef Kees ‘t Hart vier jaar geleden op deze plek over het hoogst experimentele Monografie van de mond van Willem Jardin. Hij sloot de bespreking af met: 'Geef mij maar iemand die waagt en het niet erg vindt af en toe uit de bocht te vliegen in plaats van dat realismegeneuzel van de meeste schrijvers.’
De hartenkreet van ‘t Hart schoot mij weer te binnen bij lezing van Aan barrels, de debuutroman van Harry Vaandrager, die nog een eerdere publicatie op zijn naam heeft staan, de dichtbundel Langs toendra’s (1978). Het is een losgeslagen debuut geworden, op momenten zelfs barbaars, het vliegt vaker uit de bocht dan een ladderzatte automobilist en is van kaft tot kaft vrij van realismegeneuzel. Een welkom boek dus, als je ’t Harts verzuchting in gedachten houdt dat er te weinig ontsporende waagstukken in de Nederlandse literatuur verschijnen. Maar is Aan barrels daarmee ook een verrijking van het bestaande aanbod?
Aan barrels komt uit in coproductie van Nijgh & Van Ditmar en het Belgische Het Balanseer, dat zich zegt toe te leggen op proza, poëzie en essays 'die de Nederlandse taal verfrissen, ontwrichten of uitpuren en haar zo een bijzonder elan verlenen’.
Een ambitieus streven dat doorklinkt in de eerste twee zinnen die volgen op een korte, curieuze proloog: ‘Nederlands wordt een dode taal. Om zeep brengen zullen we, het woordenboek.’
De ‘we’ die zich dit sloopwerk ten doel stelt, is niet een bende experimentele dichters, ook niet een schrijverscollectief dat de oude kaste van letterdames en letterheren uit de weg wil ruimen, maar een verzameling gedetineerden die ombeurten in korte hoofdstukken aan het woord komen. Ene Marc is de eerste die mag uithalen en dat meteen doet in een brouwsel van boeventaal en poëzie dat aanvankelijk intrigeert, omdat je de schrijver die zich voorneemt het woordenboek om zeep te helpen het voordeel van de twijfel wilt geven. ‘Ze kunnen de moord stikken alle woorden met gebrek aan humor. Alle passieloze woorden. Alle woorden zonder bokshandschoenen. Alle woorden met twee linkerbenen. Mietjeswoorden. Parfumwoorden. Woorden als verzopen vissen.’
Verzopen vissen? Nou ja, hier worden noodzakelijke sloopwerkzaamheden verricht, denk je bij lezing - wie weet wat voor prachtig werk er op de ruïnes kan verrijzen.
De doelstelling om het Nederlands te revitaliseren wordt in de eerste pagina’s redelijk expliciet gemaakt in een boertig gescheld op ‘die droogdoos “taal”’. Maar twintig pagina’s verder - en dan heb je er nog 150 te gaan - is het werk van de rails geraakt en vraag je je af of je met de belofte van brutale taalbehandeling een boek bent binnengelokt dat geraaskal voor vernieuwing houdt. Ik bedoel er passages mee als deze: ‘Herken mijn mondhoeken niet. Ze twijfelen tussen bitter en zoet. Er hangt een rouwsluier voor mijn facie. Moet niet meer kijken. De spiegel leeg laten. Stoppen met kijken. Je krijgt er de herfst van in je kop. Kijk mijn haar, zo futloos. Je bent het waard. Fok. Ze kunnen de tering krijgen. We zullen nog samen in een adem sterven, mijn spiegelbeeld en ik.’
Dit is de gejaagde, paranoïde taal van alle negen personages die aan het woord komen. Het waaiert uit van platte pornopraat tot psychotische ontsporingen waar het verband tussen de onderlinge zinnen en met het overkoepelende thema (taalbehandeling) volledig zoek is, alsof je een schizofrene erotomaan moet aanhoren die niet kan ophouden met kleppen. Heel soms ontdek je een treffende vergelijking - ‘ik-hou-van-mijzelf-jas’ voor dwangbuis - maar die gaat verstopt onder lukraak gerangschikte zinnen waaruit weinig zinnigs valt op te maken, niet eens of hier nu een gewaagd of een juist mislukt taalexperiment wordt uitgevoerd. Wat er ontbreekt, denk ik, is een becommentariërende stem die boven de woordgekte in dit boek staat, die duidelijk maakt hoe hier, conform het uitgangspunt van de uitgever, de Nederlandse taal op zinvolle wijze verfrist, ontwricht dan wel uitgepuurd wordt.
Het is murw beukend proza. Telkens als je denkt dat er betekenis aan de oppervlakte komt, schiet de tekst weer weg in duistere, onnavolgbare kronkels. Net iets na de helft in het boek gaf ik de hoop op dat er nog iets verduidelijkt zal worden; je kunt nu eenmaal maar zo lang meegaan in de monoloog van een psychoot totdat jij noch hij/zij weet waar het verhaal begon, waar het midden is en welke richting het uit gaat. ‘De tijd krijgt iets onduidelijks. Ondanks dat ze languit op mijn sprei ligt. Tussen wat tijdschriften. Ze huivert als ik haar aanraak. Drooggekweld is ze. Rouwgeloogd. Hoe heet jij tijd?’
Is het dan genietbaar als je het boek beschouwt als uitgewalste hermetische poëzie? Op momenten. Er zijn de wonderlijke vergelijkingen - ‘Hij had meisjes, zoals honden vlooien’ - en wonderlijke zinnen - ‘Water heeft, heb ik eens gelezen, de tint van verdrinking. Nou, dan hebben woorden de smaak van verrotting’ - maar het geheel is jammer genoeg overwoekerd door ondoordringbare monologen die te plat en te veel in zichzelf gekeerd zijn om ook maar iets te vernieuwen, laat staan te ontwrichten.

HARRY VAANDRAGER
Aan barrels
Nijgh & Van Ditmar, 177 blz., € 19,95