Het was een paar jaar geleden opmerkelijk nieuws. In 1970 had de Nederlandse geheime dienst een denkbeeldige maoïstische partij opgericht: de Marxistisch-Leninistische Partij Nederland (mlpn). Dat gebeurde onder de naam ‘Operatie Mongool’. De bvd runde de mantelorganisatie tussen 1970 en 1980 om inzicht te krijgen in de aanhang van de maoïstische beweging in Nederland en in de manier waarop China probeerde Nederlandse studenten en wetenschappers te winnen voor het maoïsme.
Een van de drijvende krachten binnen de pseudopartij was bvd-agent Pieter Boevé, die onder een valse naam regelmatig naar communistische landen als China, de Sovjet-Unie en Albanië reisde, waar hij Mao, Chroesjtsjov en Hoxha ontmoette, die hem altijd met veel eer tegemoet traden. De mlpn claimde zeshonderd leden te hebben, maar had er in werkelijkheid slechts enkele tientallen, die van niets wisten. De mlpn had verder een eigen blad, De Kommunist, dat volledig door bvd-medewerkers werd volgeschreven, deelde geregeld pamfletten uit bij bedrijven en deed stakingsoproepen om de façade van een echte partij in stand te houden.
De nieuwe roman van Gerrit Komrij, De loopjongen, is losjes gebaseerd op deze bizarre spionagegeschiedenis. In de onthullingen over Operatie Mongool was zijn oog gevallen op de naam van ene Paul, een bekende uit zijn jeugd, die zich in zijn studententijd in Amsterdam verhit in de maoïstische splinterpartij had gestort, zonder weet van de bvd-infiltratie. De krantenberichten prikkelden vooral zijn fantasie. Hoe had die vriendelijke schuchtere jongen van vroeger, een domineeszoon, zich kunnen ontwikkelen tot zo’n politieke radicaal?
De loopjongen is dan ook geen reconstructie van de Werdegang van Paul en van een tijd waarin politiek fanatisme krankzinnige zo niet doodenge vormen kon aannemen. Komrij geeft eerder een poëtisch, bijna surreëel beeld van Amsterdam eind jaren zestig, begin jaren zeventig. Er ontploffen rookbommen; er zijn demonstraties; de politie jaagt betogers uiteen; op straat branden vuren; en er zijn overal in zalen en zaaltjes, in fabriekshallen en leegstaande kantoren protest- en discussiebijeenkomsten. De stad ademt opstand, is doordesemd van de geest dat alles anders moet, dat er een nieuwe wereld gloort. Komrij schildert het in haast lyrische zinnen, zonder ooit concreet te worden. Plekken, acties, politieke doelen – ze worden niet met naam genoemd, maar gesuggereerd.
Dat komt omdat Komrij de bedwelming die stad biedt, beschrijft vanuit de ogen van zijn hoofdpersoon Alfred. Het eerste deel van de roman toont hem als middelbare scholier in een dorp, een timide jongen die hongert naar vriendschap. Over vriendschap koestert hij zulke verheven idealen – voor een vriend offer je je op en juist dat wegcijferen maakt je onoverwinnelijk – dat het geen wonder is dat hij geen daadwerkelijke vriend vindt. ‘Hij wil iemands zorgen dragen, iemands vertrouwen, iemands geheimen… hoe moest hij het noemen? Hij wil dragen wat de ander draagt, opgaan in iemand en iemand in zich laten opgaan.’
In ieder geval wil Alfred geen vriend tegen wie hij opkijkt, een vriend die hij geacht wordt te bewonderen, als de kleinere jongen die omhoog kijkt naar de langere jongen, dolgelukkig dat hij diens tas mag dragen. Dan zou hij een soort loopjongen zijn en een loopjongen wil hij nooit worden.
De ironie is dat hij als student in Amsterdam precies dat wordt, een loopjongen, van de aanstaande revolutie, en van een dikkere, sterkere man die hij zijn vriend noemt. De hunkering van zijn jeugd neemt Alfred mee naar de stad, waar hij zijn haar en een sikje laat groeien en zich werpt in de ‘strijd’. De wereld van de politiek zit vol kameraden en kameraadschap lijkt het gat van de vriendschap te kunnen dichten, hij hoort erbij en dat lijkt genoeg, maar toch is er ‘die stekende pijn van het ontbrekende’. En het is juist dat gemis dat maakt dat Alfred alleen maar radicaler wordt, steeds zuiverder in de leer, zich aansluit bij een splinterpartij en een slaafse discipel van de leider daarvan wordt.
Komrij zit zijn hoofdpersoon dicht op de huid en dat zorgt voor een verrassend perspectief. Er wordt niet scherp afgerekend met de radicale jaren van weleer, Komrij zet zijn snijdende ironie niet in – niet dat je niet af en toe moet grinniken om de uitwassen – nee, je beziet de stad en de wereld vanuit de naïeve blik van Alfred. En Alfred is een mooi, rond personage dat je, met hoeveel bevreemding ook, volgt. Zonder dat Komrij zelf psychologiseert, begrijp je dat Alfred gedreven wordt door eenzaamheid, dat de rebellenleiders uit vreemde landen de vroege dood van zijn vader compenseren, dat het houvast dat hij in vriendschap zoekt wel op een desillusie moet uitlopen. Opeens bevind je je met hem in een verlaten commandopost in de Zuid-Amerikaanse jungle en kruip je helemaal in zijn hoofd, in een monoloog waarin hij de gekte dicht nadert.
Alfreds politieke bevlogenheid, ze is een schaamlap voor de vriend die hij niet heeft. Hij houdt zich vooral bezig met de wereld – solidariteit! – omdat het te ongemakkelijk is om zich met zichzelf bezig te houden. De grote idealen over vriendschap en een betere wereld, ze zijn au fond uiting van een egocentrisch verlangen. Dat is precies wat Alfred in de kroeg al is voorgehouden door een jongen met wie hij in gesprek raakt: ‘En vriendschap? Waarom dacht je dat de vriendschap was uitgevonden? Om jezelf bevestigd te zien. Om jezelf te kunnen toeroepen dat je een betrouwbaar persoon bent. Iemand om op te bouwen. Je kunt beter een hond nemen. Die likt en kwispelt ook.’
Gerrit Komrij. De loopjongen. De Bezige Bij, 160 blz., € 17,50