Het is verleidelijk om de overeenkomsten tussen de vader en de zoon op een rijtje te zetten. Er zijn er veel, maar de betrokkenheid is daarvan misschien wel de voornaamste - een soort maatschappelijke betrokkenheid. Zowel Bas als Geert vond en vindt dat bepaalde zaken niet verloren mogen gaan en dat er sommige dingen zijn die gewoon moeten gebeuren. Beiden worden, zou je ten slotte kunnen zeggen, gekenmerkt door een zekere mate van verzet. Maar boeken, boeken en boeken is toch het element dat ze het meest bindt.
BAS ZIT IN (ZIJN) cafe Welling. Het is vier uur ‘s/middags. Hij drinkt een witbiertje. Op tafel ligt een pakje lucifers van de zaak. Tekenaar Frits Muller heeft daarop een wat oudere vrouw getekend die aan de bar zit - en inderdaad zie je die hier regelmatig.
Wat ben je eigenlijk? Horeca-ondernemer of uitgever?
'Doorgaans noem ik mezelf uitgever, maar als ik in intellectuele kringen verkeer, noem ik mezelf cafehouder. Het vak van cafehouder - uberhaupt de horeca - heeft hier weinig standing. Er wordt, zeker in Amsterdam, op neergekeken. Ik vind cafehouder een eerzaam beroep.’
Bas zette zijn eerste stappen in de de horeca met cafe De Engelbewaarder op de Kloveniersburgwal in Amsterdam. ‘Dat was, om precies te zijn, op 3 september 1971. Vijfentwintig jaar geleden. Ik was toen 24. Ik ben er vijf jaar geleden voor het laatst geweest. Toen bestond het cafe dus twintig jaar. Ik ging erheen met een grote bos bloemen om die aan de huidige eigenaar te geven, maar hij keek me verdwaasd aan en begreep er helemaal niets van. Het schijnt nu een goed cafe te zijn. Mijn dochter studeert er aan de overkant en komt er nog wel eens, en die zegt dan tegen haar vriendinnetjes dat haar vader dat cafe heeft opgericht. Gek he.’
Het werd het eerste literair cafe in Nederland - althans, het eerste cafe dat zich zo noemde. Het werd ook spraakmakend. Bas: ‘Ach ja, Hans Verhagen, Johnny van Doorn, Wim Schippers, die kwamen allemaal binnen met een air van “Dit is ons cafe, want wij zijn tenslotte schrijvers en dichters”. Ze begonnen ons te tarten. Op de piano zitten, schreeuwen, luid zingen, roepen: “Telefoon voor de heer Marsman!” We werden er behoorlijk onzeker van.’
Wilde je toen ook al in het boekenvak?
‘Ja. Met dat vak was ik al begonnen in de Banstraat bij Ko van Leest. Die werd destijds klaargestoomd om het Nieuwscentrum bij Athenaeum op het Spui te gaan runnen. Ik meldde me daar in de tijd dat Johan Polak en Rob van Gennep uit elkaar gingen.
Er viel toen een gat en daar kon ik in springen. Ik werd daarom vermoedelijk meteen bedrijfsleider. Drieentwintig was ik toen. Na een jaar kreeg ik mot met Johan, omdat hij allerlei vreemde types de boekhandel binnenhaalde. Maar ik heb Jan Meng nog aangenomen, en Johannes van Dam en Anita Lowenhart, Arthur van Schendel. Een dynamische tijd.’
WAAROM KOOS JE VOOR dat boekenvak?
‘Er zijn een paar momenten in mijn leven geweest dat mijn vader belangrijk voor me was. Zo ook bij mijn beroepskeuze. Ik had de HBS gedaan en wist eigenlijk niet wat ik moest doen. Ik woonde in Rotterdam en ik zag dat al mijn vriendjes op de Caledonia, dat studentenschip in Amsterdam, terecht waren gekomen. Studeren was het niet voor mij. Maar wat moest ik dan doen? Ik heb toen anderhalf uur met mijn vader gepraat. Hij zei op een gegeven moment: “Een drukkerij, vind je dat niet iets?” Ik dacht even na en zei toen: “Ja, misschien wel.” Meteen werd de telefoon gepakt, vriendje gebeld en ik kon beginnen bij Bosch in Utrecht. Na een jaar kreeg ik het te pakken. Helemaal verslaafd. Ik heb toen zelf een offsetpersje gekocht. Daarop is later ook het eerste nummer van het blad De Engelbewaarder gedrukt en onder andere ook de eerste bundel van Jan Boerstel, Opa’s verjaardag en andere feestelijkheden.
Op een mooie dag kwam Thijs Wierema in het boekwinkeltje onder het cafe, en die zei: “Zou het niet leuk zijn om een serie boekjes te maken over randfiguren in de Nederlandse literatuur?” Dat vond ik een goed idee. Ik zei meteen: laten we het heel goedkoop houden, niet meer dan vijfhonderd exemplaren, zelf drukken, alleen op intekening, niet via de boekhandel verspreiden. Allemaal goede ideeen had ik daarover ontwikkeld, al zeg ik het zelf, want ik had inmiddels wel enigszins geleerd hoe het er in de uitgeverij aan toeging. De Engelbewaarder is vrij snel nadat het gesubsidieerd werd, ter ziele gegaan. Opeens werden de boekjes vormgegeven, en de boekjes werden gevernist - ze voelden niet meer zo prettig aan.’
Waarom ging het niet met cafe De Engelbeaarder, terwijl het er altijd druk was?
‘De omzet liep goed, maar we waren te veel bezig met leuke dingen doen. Boekjes maken, manifestaties. De boekhouding kwam altijd pas aan het eind van het jaar - te laat dus. We hadden, grof gezegd, een schoenendoosadministratie.’
IS HET EIGENLIJK wel verstandig om heden ten dage een uitgeverij te beginnen? Het boekenvak lijkt niet echt winstgevend.
‘Natuurlijk zou ik willen dat het zichzelf kon bedruipen. Maar dat kan nog niet. Ik heb het cafe nodig om van te leven. Het verlies van de uitgeverij calculeer ik in. Ik hoop nog wel een keer winst te maken met mijn boeken. Ik zou in deze tijd niet graag directeur zijn van een uitgeverij als Meulenhoff of Singel 262. De mogelijkheden om echt uitgever te zijn worden steeds minder. De commerciele dwang is groot; aan de gewone paperbacks komen bijvoorbeeld nauwelijks nog vormgevers te pas, de typografie is een afgeleide van de omvang en de daarmee samenhangende prijs. De uitgevers binnen de concerns worden geleid door de vereiste winststijging en minder door de drang mooie boeken te maken. Let wel, die winst is noodzakelijk, maar het gaat mij om de motivatie.’
Hoe vind je dat de media met het boekenvak omgaan?
‘Er is veel aandacht voor het boek, maar ik zou willen dat het wat gewetensvoller gebeurde. Met de wetenschap hoe het boekenvak ervoor staat, ga je niet zo met de Ako-prijs in zee. Als je weet dat het de Ako, als bedrijf, niets kan schelen wat er aan literatuur wordt uitgegeven of verkocht - en dat was al bekend -, dan is het belachelijk dat je daar als televisieprogramma aandacht aan besteedt. Dan zie ik daar Sonja Barend zitten, terwijl mijnheer Dreesmann van de Ako net heeft gezegd dat hij maar een paar honderd boeken in zijn winkels wil hebben. Alleen de goed lopende titels. Ako krijgt publiciteit waar ze het niet verdient. En de televisie steunt het concern daarbij. Daarom zeg ik dat de media gewetensvoller moeten zijn. Hetzelfde geldt ook voor de Libris-prijs.
Voor margeboeken is al helemaal geen plaats meer. Die grote boekhandels willen liever niet onderhandelen met kleine uitgevers. Ze willen namelijk met zo weinig mogelijk uitgeverijen regelingen aangaan. Dat spaart geld uit, want ze doen aan winstmaximalisatie.
Ook de boekhandelaren zijn niet gewetensvol, ze sluiten zich te snel aan bij de Ako of de Libris. Je hebt een leuke winkel die aardig draait, je verkoopt mooie boeken, waarom verkoop je je dan aan de Ako of de Libris? Om het jaar daarop tien procent meer winst te hebben? Ben je daarom een boekhandel begonnen? Om een boekhandel te krijgen die er net zo uitziet als al die andere? Er zou, vind ik, een lezersboycot van Ako-winkels moeten komen.
Het is toch belachelijk dat de directeur van de Ako zegt: “De uitgevers moeten zich hier maar naar binnen vechten”? Dat zeg ik toch ook niet tegen een brouwerij? Ik bepaal hier wat er verkocht wordt. Je zegt als verkoper niet dat ze zich naar binnen moeten vechten. Dan ben je gewetenloos. Dan ben je omkoopbaar. Dan is degene die het meeste biedt voor dat plekje bij de kassa in het voordeel. Boekhandel en uitgever moeten meer verantwoordelijk zijn voor hun eigen handel en hun eigen daden. Men moet blijven inzien dat het boek een cultuurgoed is.’
TOCH MOET HET VREEMD zijn uitgever te willen worden in het besef dat je vader eveneens een succesvolle uitgever was.
Bas knikt, haalt vervolgens zijn schouders op, en zegt: ‘Ik zat natuurlijk altijd al dicht bij boeken. En als je dan van lezen houdt… Een vader als uitgever is dan het leukste wat je kunt hebben. Elke keer als ik in Amsterdam was - eens in de twee weken - kreeg ik weer een stapeltje boeken mee.’
Je moest naar hem toe in verband met een omgangsregeling?
‘Ik weet niet eens of die er was. Nee… ik weet eigenlijk niet… Voor mijn vader ging, als ik er was, het leven gewoon door. Hij had geloof ik nauwelijks in de gaten dat ik er was. Hij ontving zijn vrienden. Hij was er wel of niet. Ik was ook wel ’s/avonds alleen, en dan zat ik te lezen. Ik mocht televisie kijken en het net zo laat maken als ik wilde. Al die dingen die ik thuis niet deed, deed ik bij hem wel. Ik vond het enig. Hij had een stapel Playboys liggen, en die bekeek ik allemaal. Hij woonde altijd in een prettig huis, en hij had altijd veel jazzplaten. Toen hij opnieuw ging trouwen, werd de verhouding iets afstandelijker, maar toen was ik ook ouder.
Ik was, herinner ik me nu, toch wel onder de indruk van het feit dat hij altijd opgeruimd was. Altijd vrolijk. En van de weeromstuit kwam ik daar als kind ook altijd opgeruimd vandaan. Dat is altijd zo gebleven.
Ik ben mijn vader pas goed gaan zien toen ik een puber was. En hij mij ook, geloof ik. Ik heb niet idee dat we daarvoor interessant genoeg voor elkaar waren. Ik herinner me wel, als klein kind, dat hij erg kon lachen, en dat hij Frank Sinatra zong in de auto… The lady is a tramp… Al was het natuurlijk af en toe wel vreemd. Zo woonde hij enige tijd boven De Bezige Bij. Je kent daar dat enorme huis met die slingertrap? Geert woonde daar met z'n tweede vrouw. Als jongetje van misschien negen belde ik daar aan. Ik was waarschijnlijk van het station naar dat pand gelopen. De deur gaat open en ik kijk dat trapgat in en ik zie recht boven me een naakte vrouw… Dat was een confrontatie met een wereld die ik niet kende. Een Peter van Straaten-cartoon. Naakte vrouw staat bovenaan de trap en zegt: “Geert, je zoon.”
Natuurlijk moeten er interessante mensen hebben rondgelopen, maar als kind besef je dat niet. Achteraf ja, dat je denkt: verdomd, dat is Jan Blokker, en dat is Hermans. Ik weet wel dat het nooit saaie mensen waren die bij mijn vader op bezoek kwamen.’
MIS JE NU, als uitgever, je vader wel eens?
‘Ja… Of juist niet! Allebei eigenlijk. Het was een opluchting dat hij dood was. Niet z'n dood - ik mis hem nog dagelijks, en ik denk dagelijks aan hem. Maar zowel als kind als later werd ik altijd aan mijn vader herinnerd. Als ik het zelf al niet deed, deed de omgeving het wel. Nu wordt het langzamerhand steeds minder.’
Was het zo drukkend? Ben je bang dat je de mindere bent? Hoe werkt dat?
‘De buitenwereld vergelijkt je bij alles wat je doet met je vader. Of je nu een aanbieding doet, een drukker belt of een boekhandel belt, altijd wordt er over je vader gesproken. In eerste instantie was ik “een zoon van…” Met als inleiding: “Je lijkt op hem.” Of: “Ik kan me nog herinneren dat…”’
Je had toch ook balletdanser kunnen worden, of tuinier?
‘Ik vind uitgeven nou eenmaal leuk, die boekjes. Maar ik wil mijn vader niet nadoen. Ik geef de boeken uit die ik leuk vind. Maar ik weet nog dat ik naar de Kamer van Koophandel ging en toen een naam voor mijn uitgeverij moest hebben. De eerste naam die ik heb ingeschreven, was Nieuwer Amstel. Dat was inderdaad een lullige naam. Iets heemschutachtigs. Frits Muller was de duidelijkste tegenstander van die naam en praatte elke dag op me in. Hij zei: “Heb je zo'n naam, heet je Lubberhuizen, gebruik je die naam niet!” Ik zei: “Maar ik kan het niet… dat doe je toch niet… dat hoor ik niet te doen?” Toen zei Frits: “Je hoeft je er toch niet voor te schamen? Je hebt die naam. Je bent het toch? Het is onzin om daarvoor te bukken.” Ik ben toen opnieuw naar de Kamer van Koophandel gelopen. Dat was een belangrijke stap.’
Waarom?
‘Ik gaf toen toe dat ik zijn zoon was. Ik ben het! Je kunt wel steeds zeggen dat het lastig is, of vervelend, maar dan schuif je alles voor je uit. Ik geloof dat ik het achteraf prettig vond om die eerste jaren in de marge te blijven. Men hoefde mijn naam niet te weten. Het is een probleem voor andere mensen als die het belangrijk vinden dat ik de zoon van Geert ben. Ik ben op geen enkele manier door hem geholpen. Het was veel vervelender geweest als ik door hem een positie bij De Bezige Bij had gekregen.’
EN DAN NEEM JE als Bas Lubberhuizen het besluit een biografie over je vader te laten schrijven.
‘Ja, misschien was het wel een vorm van therapie, ik weet het niet. Maar als het een vorm van therapie was, dan heeft die wel goed gewerkt. Want ik voel het nu niet meer als een last als ik ermee geconfronteerd word dat ik zijn zoon ben. Vroeger wel. In een eerder interview ging het ook voor een groot deel over mijn vader. Daar ben ik toen woedend over geworden. Ik probeerde het gesprek steeds een andere kant op te sturen. Dat zou ik nu onzin vinden.’
Bevatte die biografie nog geheimen voor je?
‘Jazeker. Ik zag Geert nooit als een cultureel figuur, maar als een bonvivant. Iemand die niet zozeer van boeken alswel van de omgang met schrijvers en de cafes hield, het gedoe eromheen… De grootste eye-opener in de biografie was voor mij juist zijn culturele gedrevenheid. Vooral dat hij dat in zijn studententijd al had. Dat hij toneelstukken bezocht en iedereen aanraadde om daar ook heen te gaan. Of lid te worden van een kunstkring. Hij had een enorme passie voor schoonheid. Schreef recensies, zat in een toneelclub, schreef verhaaltjes. Dat wist ik allemaal niet. Dat wist niemand. Dat wist mijn moeder niet eens.’
Is je beeld van Geert gewijzigd na lezing van die biografie.
‘Ja, heel zeker. Ik had een veel oppervlakkiger kijk op hem. Ik weet nu dat er in zijn handelen veel meer inhoud zat dan hij liet merken. Hij leidde de uitgeverij niet alleen met een goed gesprek, een schouderklop en een borrel; er zat ook iets achter. Je moet wel degelijk smaak hebben en iets willen.’
Zie je de biografie als een rechtvaardiging voor jezelf?
‘Jawel.’
Een daad tegenover de wereld?
‘Ja, het werd afgerond. Het was klaar. Het boek was ook ontzettend leuk om te maken. Ik weet nog dat ik het uit had, en toen moest ik echt even slikken. Jammer dat het uit was, terwijl ik wist hoe het afliep. Ik dacht steeds: “Ik wou dat het anders afliep.” Ik ben er ook trots op dat ik de biografie heb uitgegeven. We hadden nooit zoveel met elkaar te maken, hij leidde zijn leven en ik het mijne. We hadden wel gevoel voor elkaar. Hij was geen man om met kinderen om te gaan, maar door dat boek ben ik wel heel even dicht bij hem geweest.
Dat was destijds in Ierland, toen hij stervende was, niet het geval. Ik dacht op dat moment: “Misschien kunnen we het nu nog ergens over hebben.” Maar dat kwam er niet van - hij was toen al te ver heen. En dat vond ik heel jammer. Maar ach, dat je je vader het graf in kunt dragen en dat je een biografie over hem kunt maken, dat is het mooiste wat je je kunt wensen.’