
Eef, mag ik morgen koken?’ vraagt Romy (15).
‘We zijn er morgen niet’, zegt Eva terwijl ze rode pastasaus en wat stronkjes broccoli over haar fusilli schept. ‘Jij moet naar de kinderrechter, weet je nog?’
‘Ik wil ook koken!’ roept de tienjarige Gijs vanaf de overkant van de eettafel. Zijn blauwe T-shirt zit onder de sausvlekken.
‘Eerst gaat Iris’, zegt Eva. ‘Zij moet van mij.’
Iris (15) kijkt betrapt om zich heen. ‘Bedankt, nu kijkt iedereen naar mij.’ Ze doet alsof ze met haar verstelbare stoel onder de tafel verdwijnt.
‘Ik heb toch al een paar dagen gevraagd of ik mag koken?’ probeert Gijs nog een keer. ‘Ik ga dan weer die pannenkoeken maken. Wil je weten wat ik erin had gedaan? Geraspte mandarijnenschil, kaneel, en nog veel meer. Het kreeg een heel donker kleurtje. Ik kan er ook chocopoeder door gooien de volgende keer.’
‘Mam, kun jij alsjeblíeft weer eens koken?’ Eva’s dochter Myrthe (17) zucht. Eva barst in lachen uit. ‘Als ik vroeger kookte vroeg je waar ik jullie nu weer mee kwam vergiftigen.’
‘Alles beter dan wat zíj altijd maken.’
In Eva’s gezinshuis kun je vijf euro verdienen als je kookt. En als iedereen het lust, dan krijg je tien euro. Vroeger was Eva niet zo van de regeltjes. Helemaal niet, zelfs. Het is een van de redenen waarom ze twee jaar geleden in haar woonboot een zelfstandig gezinshuis begon, bevrijd van het logge bureaucratische apparaat dat de jeugdhulpverlening heet.
Maar na twee jaar als alleenstaande moeder met vijf kinderen onder haar hoede (haar eigen tweeling en drie gezinshuiskinderen) komt ze langzaam terug van die wetteloosheid. Al doende leerde ze dat kinderen met complexe trauma’s soms behoefte hebben aan regeltjes en structuur.
Alle kinderen moeten drie keer per week douchen, bijvoorbeeld, een regel die gepaard gaat met een hoop gemopper en gedoe. Bij hun eigen ouders hebben de drie kinderen niet geleerd om goed voor zichzelf te zorgen en met afspraken hoopt Eva die cirkel te doorbreken. Nog zo’n regel: de jongste mag de huisdieren geen aandacht geven. Hij heeft zijn impulsbeheersing nog niet goed onder controle en als hij zich verveelt of boos wordt, reageert hij dat af op de beesten. Met stokken naar ze gooien, dat soort dingen. ‘Een verschrikkelijk onhandige regel’, erkent Eva. Maar ze ziet dat hij ontspant als hij die afspraken heeft. ‘Hij voelt zelf ook dat het goed voor hem is.’
Eva runt een van de bijna duizend gezinshuizen in Nederland. 24 uur per dag, 7 dagen per week en 365 dagen per jaar zorgt zij – behalve voor haar eigen tweeling – voor drie uit huis geplaatste kinderen. Allemaal komen zij uit een onveilige thuissituatie waar ze traumatische ervaringen opdeden die een stempel drukken op hun ontwikkeling.
Een gezinshuis is jeugdzorg in gezinsvorm. Het biedt uit huis geplaatste kinderen een alternatief voor de grote instellingen of tehuizen waar zij anders terecht zouden komen. Hun gedragsproblemen zijn te heftig en complex om in een ‘gewoon’ pleeggezin te wonen. Vaak zijn deze kinderen daarom al meerdere keren overgeplaatst van pleeggezin of instelling.
In een gezinshuis heeft vaak minstens een van de ouders een professionele achtergrond in de jeugdhulpverlening. Op een zeker moment kiezen ze voor een voltijdbaan als gezinshuisouder. Zo ontstaan gezinshuizen met specifieke aandachtsgebieden, van seksueel misbruik en complexe trauma’s tot autismespectrumstoornissen, tienermoederschap en lichamelijke beperkingen.
De sector maakt een indrukwekkende groeispurt door. Werden er tussen 2011 en 2014 gemiddeld vijf gezinshuizen per jaar opgericht, alleen al in 2020 kwamen er minstens 45 huizen bij; sinds 2014 is het aantal in Nederland met ongeveer zestig procent gestegen. Inmiddels wonen in Nederland meer dan drieduizend kinderen in een gezinshuis.
Maar het is niet genoeg, de behoefte aan gezinshuisplekken overstijgt het aanbod ruimschoots. ‘Overijssel kan de enorme vraag naar gezinshuizen niet bijbenen’, kopte RTV Oost in mei van dit jaar. In de rest van Nederland is dat niet anders. Om aan de groeiende vraag te voldoen zijn nóg meer gezinshuizen nodig, maar de beroepsvereniging, Present 24x7, verwacht dat de grootste groei achter de rug is. De wachtlijsten die er nu al zijn, zullen naar verwachting de komende jaren alleen maar toenemen.
Dat heeft alles te maken met de herinrichting en decentralisatie van de jeugdzorg in 2015. De jeugdwet uit datzelfde jaar dicteert dat jongeren die niet meer thuis kunnen wonen bij voorkeur in een pleeg- of gezinshuis terechtkomen. Sindsdien sluiten door het hele land grootschalige instellingen en groeit de vraag naar gezinshuisplekken. In 2018 voerde de overheid die druk verder op; uit het actieprogramma Zorg voor de Jeugd klinkt nadrukkelijk de wens om in de toekomst nog meer kinderen ‘zo thuis mogelijk’ te laten opgroeien.
De druk op gezinshuisplekken zal binnenkort verder toenemen door de al jaren sluimerende discussie over de gesloten jeugdzorg. Deze maand kondigde staatssecretaris Maarten van Ooijen van Volksgezondheid aan vanaf 2030 geen enkel kind meer te willen laten opnemen in de gesloten jeugdzorg, ook wel JeugdzorgPlus genoemd. Kinderen komen er doorgaans meer beschadigd uit dan dat ze erbij gebaat zijn. Ook voor hen is straks meer passende professionele opvang nodig, volgens deskundigen het liefst zo kleinschalig en huiselijk mogelijk. Gezinshuizen bieden mogelijk een uitweg.
Gezinshuizen
De gezinshuissector is nog relatief jong en heeft pas sinds 2019 erkende kwaliteitscriteria, opgesteld door deskundigen uit het veld in samenwerking met het Nederlands Jeugdinstituut. Het NJi probeert alle gezinshuizen in Nederland in kaart te brengen, maar laat weten daar tot op heden niet volledig in te slagen omdat een centrale registratie ontbreekt.
De sector moet zijn positie in het jeugdzorglandschap nog bevechten. Dat blijkt ook uit een manifest van afgelopen zomer, waarin wetenschappers en bestuurders van zorginstellingen de noodklok luiden. Zij waarschuwen dat gezinshuisouders in juridische zin (nog) geen gesprekspartner en belanghebbende zijn in de jeugdbeschermingsketen en binnen het systeem vaak niet worden erkend als professionele instelling. In conflict met voogden of de jeugdbescherming ontbreken volgens deskundigen instanties die gezinshuisouders of -kinderen kunnen bijstaan als zij het idee hebben dat hun onrecht of schade wordt aangedaan. De positie van gezinshuisouders en -kinderen is volgens het manifest nog ‘bijzonder kwetsbaar’.
Eva’s gezinshuis is niet bepaald doorsnee. Haar 25 meter lange zeilklipper werd tot de coronacrisis gebruikt voor toeristentochtjes over het IJsselmeer en de Waddenzee. Nu klotst ze tegen de kade heen en weer. In de rommelige tuin scharrelt een handjevol kippen, een kat en een hond. Er is een trampoline, een boomhut en naast het zeilschip, verscholen in het riet, dobbert een klein vissersbootje voor de kinderen.
Vanuit de tuin voert een houten loopplank over het water naar het dek van het schip. Door een luik daal je via een smal trappetje af naar de kombuis, waar etensgeuren mengen met de lucht van smeerolie en verf. Spelletjes en knutselspullen slingeren in het rond. Aan de grote houten eettafel zijn twee picknickbanken geschoven. Je kunt er met gemak met zes personen zitten. Er is zelfs nog ruimte voor gasten, zoals de gedragsdeskundige die regelmatig mee-eet, de oppas of de buurman die klusjes doet op de boot.
‘Mensen zeggen dat ik heel rustig ben.’ Eva lacht hardop. ‘Van buiten misschien, maar van binnen nooit. Ik ben altijd aan het kijken, observeren en uitproberen wat wel en niet werkt voor de kinderen.’ In T-shirt en korte broek zit ze in de lentezon op het dek van haar schip. Thermoskan met thee naast zich, het zwart van het klussen nog onder haar nagels. De drukkende warmte voorspelt een fikse onweersbui.
Het is vroeg in de middag, een uur of één, en alle kinderen zijn op school. Als haar agenda het toelaat, zijn dit de schaarse momenten waarop Eva haar gereedschap pakt of een rondje wandelt door het hoge riet. Iedere ochtend duikt ze in het koude water. Bijkomen van haar baan die nooit stopt doet ze het liefst alleen.
Eva’s carrière begon 25 jaar geleden in een medisch kindertehuis. Als sociaal-pedagogisch hulpverlener draaide ze diensten in kleine huisjes waar uit huis geplaatste kinderen woonden in groepjes van acht, met in plaats van een vader- of moederfiguur elke dienst een nieuwe begeleider. In het midden van het terrein stond een groot gebouw met een keuken. De kilte vloog haar naar de keel. Er was nauwelijks speelgoed, laat staan een leesboek. De kinderen sliepen met z’n drieën op klinisch ingerichte kamers en huisdieren waren niet welkom. Niemand kon deze kinderen vertellen hoelang ze daar moesten blijven. Er was geen enkel perspectief.
Het plantte een zaadje in Eva’s hoofd. Vanaf dat moment dacht ze na over manieren om het zelf ooit anders te doen. Zonder baas. Gewoon op haar manier. Het liefst wilde ze écht voor kinderen zorgen, met ze meeleven, ze niet meer in de steek hoeven laten.
Na wat omzwervingen bij de volwassen hulpverlening diende het moment zich aan, drie jaar geleden. Hij wilde niet, zij wilde niets liever. Haar relatie liep op de klippen en nog diezelfde maand bezichtigde ze een schip. Twee maanden later was haar gezinshuis een feit. Nu zorgt ze voor drie extra kinderen. Twee meiden van vijftien en een jongetje van tien.
Terwijl ze praat tuurt ze voor zich uit over het kalme water. Ze heeft veel gelezen over trauma, weet wat het met een kind doet. Maar er ieder uur van de dag mee omringd zijn, dat is een ander verhaal. Het duurde een paar maanden voordat Eva doorhad wat de kinderen nodig hadden en hoe ze op elkaar reageren. Inmiddels kan ze de kleinste interacties duiden.
Die avond aan het diner, bijvoorbeeld, registreert ze feilloos dat Iris met haar kruk onder de tafel verdwijnt. Bij haar eigen ouders thuis kreeg Iris te lang geen aandacht. Ze heeft daardoor nooit geleerd om die op te eisen. Als ineens alle ogen op haar gericht zijn, duikt ze weg, letterlijk. ‘Wie het langste Iris aan kan kijken’, grapt Eva, haar toon een perfecte balans van humor en begrip.
Terwijl iedereen lacht begint Gijs aan de andere kant van de tafel onrustig te wiebelen. Als hij even geen aandacht krijgt is hij juist bang dat hij niet meer in beeld is, doorziet Eva inmiddels. Dat tast zijn gevoel van bestaansrecht aan. ‘Zulk gedrag moet je afremmen, maar niet zodanig dat je hem afwijst’, legt ze uit. ‘Zie je? Ik ben altijd gespitst.’

Eva werkt als zelfstandige gezinshuisouder. De gemeente koopt rechtstreeks jeugdzorg bij haar in. Ongeveer de helft van alle gezinshuizen werkt op deze manier; als onderaannemer of via een franchiseconstructie. Het alternatief is loondienst. Zulke gezinshuizen zijn aangesloten bij een zorgaanbieder. Zelfstandigheid geeft gezinshuisouders meer vrijheid om zelf te bepalen wat voor opvangplek ze willen zijn en hoeveel en welke kinderen daarbij passen. De keerzijde is dat ook álle taken en administratieve lasten op hun bord terechtkomen.
Ze moeten zichzelf bijscholen over de gedragsproblemen van de kinderen, rapporteren over hun behandelvoortgang en zorgen dat alle certificaten en keurmerken op orde zijn, contact houden met de gezinsvoogden van de kinderen, met gedragsdeskundigen, de biologische ouders, de jeugdbescherming en de zorgaanbieder of gemeente. Daar komen de autoritjes naar de muziekles, therapiesessies en voetbaltraining nog eens bovenop.
Zelfstandige gezinshuisouders zijn bovendien zelf verantwoordelijk voor het creëren van een sociaal vangnet. Een dagje weg lijkt makkelijker dan het is, want een doorsnee oppas kun je niet zomaar op gezinshuiskinderen laten passen. Ook voor Eva is zorgeloos de deur achter zich dichttrekken eigenlijk geen optie meer.
Dus zat er maar één ding op, besloot ze deze lente: met de hele club naar Frankrijk om acht dagen te kamperen. Een bomvol programma met Eva als moeder, professioneel opvoeder en reisleider. En onder haar hoede drie kinderen die nog nooit op vakantie waren geweest. ‘Dat is het mooie aan met z’n allen gaan: mijn eigen kinderen kunnen de gezinshuiskinderen laten zien wat normale families doen. Het oudste gezinshuiskind was bang om te kamperen, maar mijn tweeling zei gewoon: joh, doe niet zo moeilijk, en nam haar op sleeptouw. Alles is een uitdaging en een leermoment voor ze op zo’n tripje. Ik was kapót na die vakantie, ik kon niet wachten tot ze weer naar school gingen, maar ik had het voor geen goud willen missen.’
Afgelopen jaar haalde Eva alle benodigde vaarbewijzen om haar woonboot tot zeilschip om te toveren. Voortaan kan het gezinshuis de zeilen hijsen en met het eigen huis op vakantie. De kinderen zijn al geoefend in het beklimmen van het kraaiennest. Geregeld stuurt Eva ze de mast in met een blik verf, ‘om hun angst te overwinnen’.
‘Heftig hè?’ Harmke Bergenhenegouwen, projectleider ‘zo thuis mogelijk opgroeien’ bij het Nederlands Jeugdinstituut (NJi), schudt haar hoofd. Hoe meer gezinshuisouders ze de afgelopen jaren leerde kennen, hoe moeilijker ze het vindt om zich een voorstelling te maken van hun buitengewone inspanningen.
‘Ik heb er grote bewondering voor, mensen die hun eigen gezinsleven iedere dag van het jaar ter beschikking stellen aan de zorg voor deze kinderen. Maar spontaan een keer een feestje, op vakantie, even eruit, dat zit er gewoon niet in’, zegt ze. ‘Je moet er écht het type voor zijn. We kunnen lijsten met vereiste vooropleidingen opstellen, maar de essentie is dat je intrinsiek gemotiveerd bent om het verschil te maken voor deze kinderen. Je moet sensitief zijn, reflectief, jezelf durven in te zetten in het behandeltraject. Dat zijn persoonlijke vereisten, pas daarna komt de opleiding.’
Tijdens haar jarenlange carrière in de jeugdzorg en de jeugdbescherming zag Bergenhenegouwen de wetenschappelijke inzichten over het opvoeden van kinderen met hechtingsproblemen kantelen. Tot een paar jaar geleden werden pleeg- en gezinsouders met klem geadviseerd om afstand te houden. Het zou maar verwarrend zijn voor een kind dat thuis al slecht gehecht was. ‘Maar daar zijn we echt helemaal van teruggekomen. Nu weten we dat een kind kan herstellen van hechtingsproblemen én zich aan meerdere mensen kan hechten. Maar dan is het wel van belang dat er een gevoel van onvoorwaardelijkheid ontstaat.’
Dat lukt volgens Bergenhenegouwen niet als kinderen elke paar jaar worden overgeplaatst uit pleeggezinnen. En al helemaal niet als ze in een instelling opgroeien met weinig individuele aandacht en steeds wisselende begeleiders. ‘We weten nu dat kinderen helemaal niet zijn uitbehandeld na zo’n jarenlang traject in de grootschalige jeugdzorg. Achteraf hebben ze vaak niet genoeg hulp gehad. Daarom zijn we aan het omschakelen van repressie naar een relationele behandeling, waarin de kinderen zelf ook een stem hebben.’
In 2018 verlegde toenmalig zorgminister Hugo de Jonge de maximale leeftijdsgrens van gezinshuiskinderen van 18 naar 21 jaar. Met een goede reden kunnen kinderen nu zelfs tot hun 23ste bij hun gezinshuisouders blijven. Zo kunnen kwetsbare jongeren langer begeleid worden op hun pad naar zelfstandigheid. Anders zouden ze er nadat ze 18 zijn meteen helemaal alleen voor staan, door een gebrek aan een stevig netwerk om op terug te vallen.
‘We willen dat gezinshuiskinderen zolang mogelijk in een gezinshuis kunnen blijven wonen, zodat ze een échte band opbouwen met de gezinshuisouders’, zegt Bergenhenegouwen. ‘Het mooiste is het natuurlijk als er zelfs daarna nog warm contact blijft.’
Maar die intensieve behandelfilosofie roept ook ongemakkelijke vragen op, over de plek van de biologische kinderen in huis bijvoorbeeld. Het gezinshuis staat altijd op de eerste plaats en stopt nooit. Voor de ouders lopen werk en privé haast naadloos in elkaar over. De impact daarvan op het privé-leven van de gezinnen is een serieus punt van zorg, laten verschillende onderzoeken inmiddels zien.
Marlin Wildeboer (22) groeide op als kind van gezinshuisouders. Toen zij acht was kreeg het gezin hun eerste opvangkinderen in huis. Ze schreef er het boek Verwonder over, naar de naam van hun gezinshuis. De boerderij op het Groningse platteland diende de eerste jaren als crisisopvang. Kinderen die uit een gevaarlijke thuissituatie werden gehaald, kwamen meteen bij het gezin van Wildeboer terecht en gingen ook snel weer weg. Wildeboer herinnert zich hoe ooit de politie, zelf zichtbaar aangedaan, met drie baby’s en een tasje met persoonlijke spulletjes op de stoep stond. Later werd het gezinshuis een plek voor langdurige opvang.
Uit haar memoires stijgen gemengde gevoelens op, van trots voor haar ouders en liefde voor de gezinshuiskinderen. Dat vooral. Maar ook van agressie thuis, kinderen die haar ouders uitscholden en van huis wegliepen, politie op de stoep. Van haar geld en waardevolle spullen altijd moeten verstoppen omdat de kinderen het anders zouden stelen. Van vrienden dingen moeten uitleggen die ze tóch niet zouden begrijpen. Het liefst praatte Wildeboer zo weinig mogelijk over haar ‘rare’ gezin.
En er was schaamte. Als ze met zes man de camping in Frankrijk op reden en er een volledig kampement aan tenten werd opgezet. Wat als de kinderen hier een woede-uitbarsting kregen? Op hun boerderij merkte niemand daar wat van, maar op een camping was dat wel anders. In haar boek reflecteert Wildeboer op de wijze waarop ze dan probeerde duidelijk te maken dat dit niet haar biologische broertjes en zusjes waren. Dat dit een speciaal gezin was, geen écht gezin. Gelukkig had haar gezinshuisbroertje een andere huidskleur dan zij, bedacht ze daar op die camping. Dan moesten de mensen het wel snappen.

‘Ik zou mijn kinderen hier nooit aan blootstellen.’ Katja van den Eijnden is stellig. Het onderwerp ligt haar na aan het hart. Zelf is ze alleenstaande gezinshuisouder, beleidsmedewerker bij beroepsvereniging Present 24x7 en bewust kinderloos. Op haar dertigste – elf jaar geleden – begon ze als klinisch ontwikkelingspsycholoog haar gezinshuis met vijf kinderen. Allemaal hadden ze zulke zware gedragsproblemen dat ze op het randje van de gesloten jeugdzorg balanceerden. Van den Eijnden moet er niet aan denken dat te doen met eigen kinderen in huis.
Ze staat in nauw contact met andere – bewust kinderloze – gezinshuisouders. Het valt haar op dat juist deze mensen vaak de kinderen met zwaardere gedragsproblemen opvangen, of plek maken voor kinderen met zware lichamelijke beperkingen. Maar ook de meer ‘gemiddelde’ gezinshuiskinderen kunnen een flinke wissel trekken op de gezinsdynamiek. Ze ziet eigen kinderen die aan de problematiek van hun opvangbroertjes- en zusjes worden blootgesteld eronder lijden en soms zelf afwijkend gedrag gaan vertonen. ‘Daar is gelukkig steeds meer oog en aandacht voor. De gedragswetenschappers die regelmatig langskomen bij gezinshuizen proberen nu ook de eigen kinderen te spreken en in de gaten te houden. Maar het blijft ontzettend ingewikkeld.’
Zelf is Van den Eijnden om die reden teruggegaan van vijf gezinshuiskinderen naar twee. Een van hen was elf jaar geleden haar eerste gezinshuiskind en is onlangs, op volwassen leeftijd, opnieuw bij haar ingetrokken. ‘Met vijf kinderen waren er altijd stemmingswisselingen, altijd was er wel iemand met wie het niet goed ging. Nu is dat minder.’
Maximaal vier gezinshuiskinderen per huis is niet voor niets het dringende advies van het Nederlands Jeugdinstituut. ‘Met een uitloop naar zes’, zegt Bergenhenegouwen. ‘Maar liever niet, want dan is het geen gezin meer.’
Sommige gezinshuisouders ziet Bergenhenegouwen koketteren met hoeveel kinderen ze opvangen. ‘Daar heb ik een beetje moeite mee. Want ik denk: beter te weinig dan te veel’, zegt ze. ‘Met één uitzondering: we vinden het heel belangrijk dat broertjes en zusjes bij elkaar kunnen blijven. Het gebeurt nog te vaak dat na een uithuisplaatsing alle kinderen naar verschillende plekken gaan. Het liefst zouden we gezinshuisplekken vraaggestuurd aanbieden, maar helaas is de praktijk aanbodgestuurd. Zoals eigenlijk bijna overal in de jeugdzorg.’
‘Eef? Mag ik naar de winkel om van dit geld een snackje te halen?’ Gijs, de jongste, tovert een paar muntjes tevoorschijn, van zijn biologische moeder gekregen toen ze laatst op bezoek kwam. Gijs heeft net een uur met zijn zelf geknutselde papieren fantasiebeesten zitten spelen op de vloer van de kajuit. Nu iedereen uit school komt en het drukker wordt in huis zoekt hij – zonder het uit te spreken – een manier om even alleen te zijn.
‘Ik moet het dan wel onder de 1,55 euro houden’, zegt hij terwijl hij naar zijn handpalm kijkt. ‘Misschien kan ik er een pak Taxi van kopen voor iedereen.’ Eva corrigeert hem meteen. ‘Jij mag van die centjes lekker iets voor jezelf kopen’, zegt ze. Gijs klautert door het luik naar buiten. ‘Ik zal voor jou een gratis krantje meenemen, als bedankje! En ik zal supersnel zijn. Doei Eef!’
Laatst versprak Gijs zich per ongeluk. ‘Mama’, riep hij naar Eva. Het floepte er zomaar uit. Hij schrok er zelf van. Zijn moeder was iemand anders, dat wist hij wel. En toch gebeurde het. Eenmaal van de schrik bekomen vroeg hij of hij Eva dan voortaan ‘mama Eva’ mag noemen. ‘Dat vind ik prima’, zei ze toen. Maar ze legde wel uit dat ze niet zijn echte moeder is. ‘En dat weet hij ook, want hij ziet zijn moeder regelmatig.’
Vorige zomer gingen ze met z’n drieën naar de kermis, Gijs, Eva en de moeder van Gijs. ‘Voor hem is het heel waardevol om te zien dat zijn eigen moeder mij accepteert en dat we samen lol kunnen hebben’, zegt Eva. ‘Eigenlijk is het net als met gescheiden ouders. Waar het lukt proberen we de opvoeding samen te doen. Ik probeer de ouders mee te nemen naar een schoolgesprek of behandelgesprek. En ik let erop dat ze aan bod komen en iets durven te zeggen.’
De biologische ouders blijven te allen tijde de ouders, waar het kind ook woont, benadrukt ook Harmke Bergenhenegouwen. ‘Kijk per situatie wat er mogelijk is om hen onderdeel van de opvoeding te maken. Kunnen ze op de verjaardag komen? Mee naar de kapper of naar de tienminutengesprekken? Zo krijgt het kind niet het ingewikkelde gevoel dat het moet kiezen. En de ouders krijgen voorzichtig het zelfvertrouwen in de opvoeding terug.’
Voor de andere twee is het een stuk ingewikkelder om Eva’s rol in hun leven een naam te geven. Waar Gijs al sinds zijn kleutertijd in pleeggezinnen woonde, werden de meiden pas tijdens hun puberteit uit huis geplaatst. De een noemt Eva soms ‘tante Eva’, de ander zei laatst dat ze ‘als een moeder’ voor haar is. Eva glundert. ‘Dat is eigenlijk het grootste compliment dat ik kan krijgen.’
Twee jaar na de oprichting van Eva’s gezinshuis begint zich een structuur af te tekenen in de dagen. De kinderen raken op elkaar ingespeeld en de rust en regelmaat op de boot krijgen eindelijk vorm. Sinds kort heeft Eva een stagiaire over de vloer, een student van de opleiding social work, die af en toe op de kinderen kan passen. Het feit dat de gezinshuizen langzaam doorsijpelen tot in de opleidingen markeert de professionaliseringsslag van de sector. Voor Eva betekent het ademruimte om met haar eigen tweeling een concert te bezoeken of een dagje te winkelen.
Ze is nu gelukkiger dan ooit, antwoordt ze volmondig op de vraag of ze deze manier van leven wel volhoudt in haar eentje. Liever denkt ze nog helemaal niet na over wat ze moet als de kinderen straks het huis uit zijn. Maar als ze dan toch íets voor zich ziet: een piepklein huisje voor zichzelf – ‘ik heb zelf echt niks nodig’ – en een grote schuur waar ze alle gezinshuiskinderen met hun aanhang kan verwelkomen voor feesten. ‘Maar dan wel zo dat ik die schuur kan afsluiten en lekker naar mijn eigen huisje kan.’
Ze valt even stil, in gedachten verzonken. Dan: ‘Ik heb het wel steeds over de hechtingsproblematiek van deze kinderen, maar als ik zie wat een bijzondere band ik nu al met ze heb, en hoe ze met elkaar omgaan, weet ik zeker dat ze allemaal contact blijven houden. Ik weet niet of ze hun vertrouwen in anderen ooit volledig terug kunnen krijgen, het is iets wat je altijd met je meedraagt. Maar ik kan er wel proberen een mooi litteken van te maken.’