In het voorjaar van 1917 puilden de treinen in Rusland uit. Sinds de Februarirevolutie van dat jaar, waarbij de tsaar had moeten aftreden, had de voorlopige regering duizenden politieke ballingen toestemming gegeven terug te keren. Toen ook soldaten het openbaar vervoer mochten gaan gebruiken, werd in de treinen gevochten om de ruimte. Iedereen haastte zich naar Petrograd, zoals Sint-Petersburg toen werd genoemd. Op korte trajecten hielden reizigers zich vast aan de buitenkant van de coupés: de koppelstukken van de wagons barstten meer dan eens los. Een groep Britse diplomaten klaagde op hoge poten bij de hoofdconducteur dat hun gereserveerde privé-coupé was overgenomen door soldaten, waarop de hoofdconducteur zei dat hij niets kon doen. Als hij ze zou wegsturen, dacht hij, zou het op een bloedbad uitlopen.
Kortom, schrijft de Britse historica Catherine Merridale in haar boek Lenin in de trein (2016), in vergelijking met zijn landgenoten was de derdeklascoupé waarin Lenin vanuit Zürich via Duitsland en Scandinavië een enorme omweg aflegde richting Petrograd, een luxe. Niet dat Lenin dat zo opvatte. Hij verbood zijn meereizende bolsjewieken te roken en ergerde zich eraan als mensen naar de wc moesten.
Merridale’s boek werkt toe naar wat een van de bekendste scènes in de revolutie zal zijn: Lenins aankomst op het Finland Station in Petrograd in april. Op het omslag van haar boek staat het beroemde schilderij van M.G. Sokolov waarop Lenin uit de trein stapt en vrolijk naar de toegestroomde massa wuift. Het schilderij bevat ten minste een handvol leugens. Allereerst is achter Lenin het glimlachende, besnorde gezicht van Stalin te zien. Stalin zat zeer zeker niet in dezelfde trein als Lenin, maar dit anachronisme moet je de schilder vergeven, zegt Merridale: de schilder maakte het tijdens Stalins terreur, toen je Stalin maar beter in dezelfde adem als Lenin kon noemen. Daarnaast was Lenin allesbehalve blij met zijn ontvangstcomité; hij vond de bloemen, de fanfare en de spandoeken bourgeois. Een band speelde de Marseillaise, terwijl hij de Internationale prefereerde. Hij probeerde te speechen, maar niemand kon hem verstaan.

In dat enthousiasme van het uitgelopen volk zat bovendien iets dubbelzinnigs: het volk kende Lenin namelijk amper. Vooralsnog had Lenin het revolutiejaar 1917 vanaf de zijlijn meegemaakt, vanuit zijn ballingschap in Zwitserland, en zijn bolsjewieken waren slechts een van de vele politieke facties in Petrograd, eentje die niet in de Voorlopige Regering meeregeerde. Toen de spil van die regering, Aleksandr Kerenski, Lenin eens wilde uitnodigen op de thee omdat hij benieuwd naar hem was, zeiden zijn collega-ministers dat hij zijn tijd zou verspelen. Lenin stelde niets voor.
Voor historici van de longue durée was de Februarirevolutie van 1917 een onvermijdelijkheid. Sinds vroeg in de negentiende eeuw werd de Russische intellectuele elite geïnspireerd door het Westen, waar zoveel meer vrijheid viel te behalen. Studenten radicaliseerden en masse. De rest van het volk, dat voor het grootste deel op het platteland woonde, werd politiek geactiveerd toen de staat in 1891 niet de middelen bleek te hebben om een grote hongersnood te verlichten en het volk opriep organisaties op te richten om te helpen.
Dat politieke elan nam niet af. Verschillende opstanden en stakingen werden onnodig bruut neergeslagen, activisten werden verbannen of ter dood veroordeeld door een tsaar die vond dat hij het goddelijk recht had als absoluut autocraat te regeren, terwijl hij nooit het politieke inzicht had verstandig op crises te reageren. Hij omringde zich met ja-knikkers en liet zijn hof vollopen met excentrieke, vaak corrupte figuren (Raspoetin, om er eentje te noemen) en Duitse aristocraten – iets wat door het volk ronduit als verdacht werd gezien toen WOI uitbrak.
Die oorlog verliep zo desastreus dat toen duizenden vrouwen in februari 1917 in de hoofdstad Petrograd het werk neerlegden om te demonstreren tegen het rantsoeneren van graan tienduizenden arbeiders zich bij hen aansloten. Toen verschillende regimenten soldaten werden opgeroepen om de staking neer te slaan, kozen de soldaten de kant van de demonstranten. De staat stortte in. Ministers werden opgepakt. Arbeiders en soldaten vormden allerlei volksraden en uitvoerende comités, die ze ‘sovjets’ noemden.
Zoals Lodewijk XVI op de dag dat de Bastille werd bestormd in zijn dagboek alleen opschreef wat hij bij de jacht had gevangen, (‘rien’), noteerde tsaar Nicolaas op de dag dat de Februarirevolutie een feit was alleen met wie hij had gegeten, dat hij naar de kerk was gegaan, rapporten had gelezen, een wandeling had gemaakt en domino had gespeeld. Bijna tot het moment dat hij gedwongen werd af te treden, snapte hij niet wat zich in Petrograd had voltrokken.
Maar met dat alles had Lenin dus niets te maken. Zoals Orlando Figes opmerkt in wat inmiddels geldt als hét standaardwerk van de Russische Revolutie, het immens leesbare Tragedie van een volk (1996; dit jaar opnieuw uitgegeven in een jubileumeditie): ‘Lenin arrived a stranger to Russia.’ Van de zeventien jaar daarvoor had hij er zestienenhalf als balling in het buitenland moeten doorbrengen. Hij had amper een voet in de provincies gezet, kende het volk nauwelijks. Op een paar jaar als advocaat na had hij nooit echt een baan gehad; hij werd als ‘professioneel revolutionair’ onderhouden door de partij – en door zijn moeder. In een voetnoot voegt Figes toe dat veel arbeiders op het station gratis bier verwachtten: sinds de revolutie was uitgebroken was de terugkeer van politieke leiders een fenomeen geworden dat als uitstekend excuus voor een straatfeestje diende.
Hoe kan het dan dat Lenin binnen een half jaar na zijn aankomst op het Finland Station dictator van Rusland was? Dat het idee dat ‘geschiedenis slechts de biografie is van Grote Mannen’ achterhaald is, gaat voor Lenin niet op. Als de Februarirevolutie een historische onvermijdelijkheid was, dan was de Oktoberrevolutie dat zeker niet. Zonder Lenin had die simpelweg niet plaatsgevonden.
Om Lenins radicalisering te begrijpen wijst elke biograaf – en er verschijnen dit jaar nogal wat biografieën – op de cesuur die in zijn jeugd plaatsvond. Vladimir Iljitsj Oeljanovs jeugd was gelukkig geweest, in een redelijk geprivilegieerd gezin. Twee doden maakten een einde aan het geluk: eerst die van zijn vader, die een beroerte kreeg toen Lenin zestien was. Een jaar later raakte zijn broer, Alexander – ‘Sasha’ – als student in Petrograd betrokken bij een revolutionaire cel die zich keerde tegen de absolute heerschappij van tsaar Alexander III, de vader van Nicolaas II. De cel wilde een aanslag plegen, maar werd voortijdig betrapt. In de rechtszaal hield Sasha een gepassioneerde speech die uiteindelijk bij de tsaar terechtkwam: in de marge van het transcript noteerde Alexander: ‘Deze openheid en eerlijkheid is (…) roerend!’ Hij liet Sasha alsnog ophangen.
Lenin was net zeventien en achter zijn familienaam stond bij de overheid voortaan een zwart kruis. Dus toen hij meedeed aan demonstraties op zijn universiteit werd hij als een van de weinigen meteen geschorst. Hij trok zich gedwongen terug op het landgoedje van zijn familie en begon te lezen. Doorslaggevend was de roman Wat te doen? (1863) van Nikolaj Tsjernysjevski, over een revolutionaire asceet die al het mooie in zijn leven wegcijfert zodat hij beter voorbereid de revolutie in kan gaan. Hij slaapt op een spijkerbed, traint met gewichten, eet uitsluitend rauwe biefstuk, hij negeert de avances van een mooie, jonge weduwe. Hij vindt spirituele verlossing in politiek. De invloed van Tsjernysjevski op de revolutionaire generaties na hem is bijna niet te overschatten. In zijn Geschiedenis van de Russische Revolutie (1930; zojuist fraai opnieuw uitgegeven in het Engels als Penguin Modern Classic) noemt Leon Trotski Tsjernysjevski de ‘profeet van de Russische Verlichting’.
Orlando Figes ziet Tsjernysjevski als Lenins ‘first and greatest love’. Alle onderdelen van Lenins doctrine – de noodzaak van een revolutionaire voorhoede; de overtuiging dat actie, de ‘subjectieve factor’, de ‘objectieve koers’ van de geschiedenis kon veranderen (met betrekking tot ‘oktober’ betekende dat: niet afwachten tot de bourgeoisie implodeert, maar de bourgeoisie hardhandig omduwen); zijn verdediging van Jacobijnse methoden van dictatorschap; zijn minachting voor democraten, liberalen en met hen fraterniserende socialisten – zijn terug te leiden naar Tsjernysjevski en zijn volgelingen. Lenin las Wat te doen? vijf keer achtereen en zo werd hij revolutionair. Marx las hij pas veel later.
Maar zijn intellectuele vorming zou hem nog niet per se maken tot de leider die hij was. Sterker nog, als je over de persoon Lenin leest, ontkom je bijna niet aan het idee dat hij een vreselijk irritante vent was. Lenin was drammerig, onverdraagzaam. Hij was bepaald niet een sterke spreker – hij liet dat graag aan de flamboyante Trotski over. Hij was vroeg kaal, had kleine felle ogen, hij kleedde zich slecht. Al als scholier gold hij als een ‘wandelende encyclopedie’ die alles wist maar nooit vrienden maakte. Hij had geen gevoel voor humor. Hoewel hij van schaken en muziek hield, vond hij dat die hem afleidden van de revolutie. Hij zou ooit hebben opgemerkt dat er niets mooiers bestond dan Beethovens Appassionata, en dat hij er het liefst elke dag naar zou luisteren, maar dat – de vertalingen verschillen nogal – ‘je er domme, lieve dingen van gaat zeggen, en je er mensen van over hun hoofd gaat aaien (…) En je moet niemand aaien. Je moet ze genadeloos op hun hoofd slaan.’
Ook tegen zijn collega-revolutionairen was hij buitengewoon onhebbelijk. Zijn stijl van debatteren, schrijft de Brits-Hongaarse Victor Sebestyen in zijn biografie Lenin: Leven en legende (2017) was niet om zijn tegenstanders te overtuigen of te corrigeren, maar om ze te vernietigen, met de grond gelijk te maken, door vals op de man te spelen en gewelddadige taal te gebruiken. Mensen die het niet met hem eens waren, waren ‘klasseverraders’, ‘hoeren’, ‘eikels’, ‘filistijnen’ en ‘kutten’. Die woedeuitbarstingen waren vreemd genoeg onpersoonlijk, zegt Sebestyen; ze waren ook geen uitbarstingen, maar ingecalculeerd. Zijn tegenstanders haakten vermoeid af, gaven hem maar gelijk of verlieten de partij, waardoor zijn weg vrij was. In het persoonlijke verkeer was Lenin hoffelijk en correct.
(Sebestyen, die een ‘intiem portret’ belooft, moet zijn best doen het persoonlijke leven van Lenin te onthullen. Buiten de politiek bestond er simpelweg niet veel voor Lenin. Wel, schrijft Sebestyen, valt er iets op als je naar zijn persoonlijke relaties kijkt: hij was als kind van de negentiende eeuw geen feminist te noemen, maar alle mensen die belangrijk voor hem waren, waren vrouwen. Met name zijn moeder, zijn echtgenote Nadezjda Kroepskaja en zijn minnares Inessa Armand. Het is een kapitale fout hen alleen als zijn veredelde secretaresses te zien, zegt Sebestyen. Met niemand sprak en schreef hij zoveel over politiek als met hen, op niemands mening vertrouwde hij als op die van hen.)

Het was niet zo dat toen Lenin in april terugkwam in Petrograd alle bolsjewieken meteen zijn gezag erkenden. Hij moest ze overtuigen dat zijn koers de juiste zou zijn, maar samenspannen en debatteren was altijd zijn sterkste talent geweest. Hij debatteerde fel en formuleerde volkomen heldere argumenten. Elk tegenargument wist hij naar zijn gelijk te draaien. Al snel wist Lenin het schisma tussen de bolsjewieken en de Voorlopige Regering (een steeds uit elkaar vallende coalitie van socialisten, democraten, de kadettenpartij en ongebonden ministers, onder leiding van eerst de goedmoedige prins Georgi Lvov en daarna de ijdeltuitige Kerenski) groter te maken: volgens hem wilde de Voorlopige Regering Ruslands deelname aan de oorlog niet echt beëindigen, behartigde ze bourgeois-kapitalistische belangen en wilde ze de ware revolutie van het volk tegenhouden.
De Februarirevolutie was op de eerste plaats een anti-tsaristische revolutie, schrijft Orlando Figes, de Oktoberrevolutie moest een socialistische zijn.
En zo werd het oktober. Een van de hardnekkigste mythes van ‘oktober’ is dat de coup d’état van de bolsjewieken perfect was uitgekiend. Die mythe diende de sovjethistorici, omdat ze een beeld schetste van de massa’s die de bolsjewieken steunden en Lenin die hen met militaire precisie aanstuurde. En ze diende om de in de latere Burgeroorlog verslagen mensjewieken te zeggen dat ze door een kwade genius in het grootste geheim waren overmeesterd.
Revolutieboeken
★ Orlando Figes, Tragedie van een volk: De Russische revolutie, 1891-1924
Nieuw Amsterdam, 1128 blz., € 29,99
Vertaald door Toon Dohmen
★ Catherine Merridale, Lenin in de trein: De reis naar de revolutie
Nieuw Amsterdam, 288 blz., € 24,99
Vertaald door Toon Dohmen
★ Victor Sebestyen, Lenin: Leven en legende
Spectrum, 720 blz., € 39,99
Vertaald door Fred Reurs
★ Yuri Slezkine, Het huis van de regering: Een familiesaga uit de Sovjettijd, deel 1
Spectrum, 639 blz., € 49,99
Vertaald door Cornelis van Ginneken, Barbara Lampe en Albert Witteveen
★ Leon Trotski, History of the Russian Revolution
Penguin, 992 blz., € 23,-
Vertaald door Max Eastman
★ China Miéville, October: The Story of the Russian Revolution
Verso, 384 blz., € 22,-
★ Philip Cunliffe, Lenin Lives!, Reimagining the Russian Revolution 1917-2017
Zero Books, 136 blz., € 16,99
De werkelijkheid, schrijft Sebestyen, was dat de revolutie ‘the worst kept secret’ was. Kranten links en rechts speculeerden al over de datum. Dat zat zo: hoewel er een Voorlopige Regering was, werd er sinds februari veel macht uitgeoefend door comités of raden, ‘sovjets’, van arbeiders en soldaten. Hoewel Lenin de bolsjewieken regeringsdeelname had verboden, hadden de bolsjewieken wel een kleine meerderheid in de belangrijkste sovjet van Petrograd. Op 25 oktober (dit was overigens 7 november in de Gregoriaanse kalender) zou er een landelijk congres van sovjets zijn in Petrograd: als de bolsjewieken de regering in de nacht van 24 oktober konden afzetten, dan konden ze dat op 25 oktober als een fait accompli aan het congres presenteren.
In zijn Geschiedenis van de Russische Revolutie schrijft Trotski dat het makkelijker was ‘om Petrograd te veroveren in de herfst van 1917 dan om dat proces veertien jaar later helder na te vertellen’. Zelfs hij getuigde dat het bestormen van het slecht bewaakte Winterpaleis een rommeltje was. Alles duurde langer dan gepland, tussen de bolsjewieken liepen allerlei gelukzoekers mee die de wijnkelders plunderden, een volksopstand bleef uit; de Amerikaanse journalist John Reed en zijn vrouw Louise Bryant konden zo het paleis binnenlopen. De winkels bleven open, de trams bleven rijden. Toen Lenin het congres toesprak en vertelde dat ze de Voorlopige Regering hadden verjaagd, zaten de meeste ministers nog verscholen in het Winterpaleis. Fake it till you make it.
Een dag later dan gepland kreeg Lenin toch zijn gelijk. Hoe moeten we ons noemen? vroeg hij aan zijn kameraden – de term ‘ministers’ was te beladen. Commissarissen, zei Trotski. Lenin vond dat prachtig omdat het leek op de term commissaire uit de Franse Revolutie. En jij moet het hoofd van de regering worden! zei hij tegen Trotski. Dat moet een redelijk vreemd moment zijn geweest; iedereen die Lenin ooit had ontmoet zag zijn Wille zur Macht. Dat hij de hoogste positie aanbood aan Trotski moet een sterk staaltje valse bescheidenheid zijn geweest. Trotski weigerde. Er kon maar één iemand de baas zijn, zei hij. Lenin accepteerde.
Met de komst van het eeuwfeest ligt er uiteraard een verse stapel boeken over de Russische Revolutie. De linkse intellectueel Tariq Ali publiceerde The Dilemma’s of Lenin (Verso), waarin hij nuances en verklaringen zoekt in Lenins dictatoriale kanten. In October (Verso) heeft de gerenommeerde Britse fantasyschrijver China Miéville het jaar 1917 in een opstuwend narratief gegoten: je hebt het in drie uur uit. De Nederlandse historicus Kees Boterbloem schreef met Revoljoetsija! (Amsterdam University Press) een studie over het lange naspel van de revolutie en haar betekenis in onder meer China en Cambodja.
In het nogal antikapitalistische Lenin Lives! (Zero Books) probeert de Britse historicus Philip Cunliffe te bedenken wat er met Rusland en de revolutie zou zijn gebeurd als Lenin niet zo vroeg was overleden, in 1924, 53 jaar oud. Zijn conclusie: het marxisme zou een betere overlevingskans hebben gehad en zou de twintigste eeuw menselijker hebben gemaakt, al was het maar omdat de twintigste eeuw zo vreselijk was dat hij alleen maar beter had kunnen zijn. Al geeft Cunliffe sympathiek toe dat een atoomoorlog eventueel een nog slechtere uitkomst van de eeuw had kunnen zijn.
Waarschijnlijk het gekste boek van dit twintigste revolutielustrum – zeker het meest indrukwekkende – is Het huis van de regering van de in Moskou geboren Yuri Slezkine, een idioot belezen, duizelingwekkend uitwaaierend werk. In het Engels (waarin Slezkine schrijft) telt het een onhandelbare elfhonderd bladzijden; zijn Nederlandse uitgever De Geus heeft het in tweeën gepubliceerd, het zojuist verschenen deel 1 telt 639 bladzijden. ‘Dit is een historisch verhaal. Iedere gelijkenis met fictieve personages, dood of levend, berust volledig op toeval’, staat op de eerste bladzijde. Waarmee de lezer gewaarschuwd wordt: hier wordt literatuur bedreven, ook al klopt het allemaal feitelijk perfect.
Wat Slezkine wil is eigenlijk de hele sovjetcultuur – de praktijk en de ideeënwereld; hun godsdienstwortels, hun film en literatuur – in kaart brengen en dat doet hij door te schrijven over een kolossaal, luxueus appartementencomplex dat tijdens het Eerste Vijfjarenplan (1928-1932) werd gebouwd in Moskou, op de Bersenev-kade, met uitzicht op het Kremlin. Ontworpen door Boris Iofan moest het volkomen modern zijn: 505 gezinsappartementen met een bank, een wasserette, postkantoor, kinderopvang, polikliniek, kapsalon, kruidenier en een bioscoopzaal waar vijftienhonderd rechtgeaarde kameraden in pasten. Allemaal speciaal voor de hogere sovjetfunctionarissen, allemaal enorm boven het budget gebouwd.
Het huis en zijn bewoners duiken pas na 379 bladzijden in het boek op. Voor die tijd schrijft Slezkine op een Golden Bough-achtige manier vooral over sektes wereldwijd die in het eind van de wereld geloofden. Lenin en zijn bolsjewieken waren volgens hem zo’n ‘millennaristische sekte, die in een duizendjarig vredesrijk gelooft en zich voorbereidt op de Apocalyps’. Hij schrijft: ‘In vergelijking met andere sektes met een dergelijke toewijding waren de bolsjewieken opmerkelijk in hun succes en in hun mislukking. Ze slaagden erin zich meester te maken van Rome nog voordat hun geloof een diepgewortelde gewoonte was geworden die hun kinderen of ondergeschikten konden overnemen.’
Volgens Slezkine waren Karl Marx en Friedrich Engels ‘eindtijdprofeten’ geweest. Hij geeft een analyse waar mensen die beter bekend zijn met de dialectiek van Marx hun tanden op mogen stukbijten: van jongs af aan wilde Marx het jodendom reformeren, en de beste manier om dat te doen, bedacht hij, was door de jood los te koppelen van geld, en dat kon alleen door kapitaal los te koppelen van mensen. ‘Marx slaagde erin (…) om een tribale profetie om te zetten in de taal van het universele. Hij was zijn eigen Paulus (voor het geval Engels niet effectief mocht blijken).’ Marx wist ‘een profetie van verlossing om te zetten naar de taal van de wetenschap’. Zijn economische modellen camoufleerden als het ware zijn verlossingsgeloof. De bolsjewieken geloofden in de eindtijd en Lenins aankomst op het Finland Station ‘verklaarde dat de tijd was gekomen, dat de profetie in vervulling was gegaan’.
Je kunt Slezkine’s theorieën – die hier maar heel onhandig kort worden samengevat – op twee manieren lezen. Slezkine zou zeggen dat hij Lenin en de bolsjewieken in hun tijd en context wil benaderen, en hun het geloof en spiritualiteit wil aanreiken die in die tijd gangbaar waren. Je kunt echter ook zeggen dat hij Lenin en de bolsjewieken spiritueel exotisch of archaïsch maakt juist vanuit een hedendaagse blik, en vanuit een gebrek aan voorstellingsvermogen. Dat wil zeggen: misschien is het vandaag de dag zo moeilijk voor te stellen dat een land zo groot als Rusland radicaal opnieuw probeert te beginnen – politiek, economisch, cultureel; op elke mogelijke manier, op hetzelfde moment – dat je niet anders kunt dan van de mensen die destijds voor die omwenteling zorgden radicale, extremistische gelovigen te maken. Simpelweg omdat jij je niet in de Russen in 1917 kunt verplaatsen en je je niet kunt voorstellen dat je zozeer in een betere, nieuwe wereld zou kunnen geloven.