Annie Ernaux is zo’n schrijver die je, soms al na een halve zin maar gegarandeerd na een alinea, blind herkent. Dat zit hem in een aantal dingen die je kunt benoemen, min of meer, zoals haar bijzondere gave om gelijktijdig te observeren, analyseren en voelen; in haar liefde voor alles wat specifiek is, materieel, tijdgebonden; de manier waarop al die vergankelijkheden zich wortelen in het bewustzijn, individueel en collectief, en hoe die twee varianten van het geheugen hun weerslag hebben op mensenlevens, op háár leven. Een ander deel van die herkenbaarheid is minder goed te benoemen, maar heeft te maken met een wil om er dwars doorheen te schrijven. Waardoorheen? De stilte, de schaamte, het goede fatsoen, maar ook: de tijd zelf, die alles wat ooit scherp was onverbiddelijk vervaagt, en waar je, waar zíj, uiteindelijk alleen de taal tegenover kan zetten.

De jongeman, net verschenen in vertaling van vaste vertaler Rokus Hofstede, opent met een zin – op een eigen pagina, schuingedrukt – die je zou kunnen lezen als een motto voor haar hele oeuvre: ‘Als ik de dingen die ik meemaak niet opschrijf, zijn ze niet af, dan zijn ze alleen maar geleefd.’

De dingen ‘alleen maar’ leven is voor Ernaux half werk, of misschien zelfs minder dan dat. De functie van het schrijven, van de dingen ‘af’ maken, heeft niet te maken met het vinden van definitieve duiding, en al helemaal niet met construeren van een verhaal – ‘waarmee’, schrijft ze in De schaamte (1997), ‘een werkelijkheid zou worden geschapen terwijl ik juist een werkelijkheid zoek’. Veel meer gaat het om een soort archeologisch-antropologisch project van ‘de dingen’ opgraven en die van zo veel mogelijk kanten bekijken en begrijpen. In De schaamte, waarin ze terugkeert naar de dag, in 1952, dat haar vader haar moeder wilde vermoorden, probeert ze die ‘onzegbare scène’ in de context te plaatsen van de wetten en rituelen die haar jeugd definieerden, in een poging de kloof de overbruggen die is geslagen tussen de vrouw die ze is en het meisje dat ze was. In Meisjesherinneringen (2016) is het schrijven, over haar eerste seksuele ervaringen en de crisis die daarop volgde, een middel om te ontsnappen aan de vernedering die haar door zichzelf en anderen is aangedaan (‘Ongelofelijke wanverhouding tussen de invloed op mijn leven van twee nachten met die man en mijn nietige aanwezigheid in het zijne. Ik benijd hem niet, schrijven doe ík’). In haar magnum opus De jaren (2008), haar ‘autosociobiografie’ van een leven tussen 1941 en 2006, heeft het graven en onderzoeken eerst en vooral ten doel iets te ‘redden van de tijd waar we nooit meer zullen zijn’.

In De jongeman vervult het schrijven weer een andere functie, die in zekere zin het tegenovergestelde inhoudt van de grootscheepse reddingsactie die ze in De jaren op touw zette. Waar ze in De jaren greep probeert te krijgen – ‘op de tijd die door haar heen is gegaan, op de wereld die ze gewoon door te leven in zich heeft opgenomen’ – is ze in De jongeman op zoek naar woorden voor ‘een tijd van onbekende aard’; een soort tijdloze tijd, de sensatie die ze voor zichzelf ‘palimpsestgevoel’ is gaan noemen.

Dat gevoel was er eerder dan de jongeman in kwestie, maar met hem, zo staat al te lezen in De jaren, maakt ze het mee ‘in een soort uitvergrote, vertraagde vorm’. Ze ontmoet hem eind jaren negentig, hij is 29, zij 58. Hij is haar student en heeft haar al talloze brieven geschreven. Het draait uit op een ‘onbeholpen nacht’ en hun heimelijke affaire verandert algauw in een openlijke, wanneer de jongeman tot haar ‘tevredenheid en opluchting’ weggaat bij zijn vriendin. Hij is een even gepassioneerde als jaloerse minnaar: wanneer hij bij haar thuis eens de bril van haar wc omhoog ziet staan, beschuldigt hij haar onmiddellijk van overspel (vermakelijk is ook de anekdote in het nawoord van Rokus Hofstede, waarin hij zich een bezoek van Ernaux in Amsterdam herinnert in die periode. Breed glimlachend stapt hij op haar af, om begroet te worden met de woedende blik van de jongeman aan haar zijde).

‘Ik had het gevoel dat ik opnieuw dat aanstootgevende meisje was. Maar ditmaal zonder de geringste schaamte, met een gevoel van overwinning’

Zij beschouwt het allemaal tamelijk kalm, voelt voor de jongeman in de eerste plaats genegenheid en laat zich zijn passie aanleunen – wat een verademing moet zijn na de existentiële crisis waar ze zich een decennium eerder in stortte tijdens een stormachtige verliefdheid op een jonge sovjet-apparatsjik (zie Alleen maar hartstocht (1991) en ook het dagboek Se perdre (2002), dat over die periode verhaalt en afgelopen najaar in het Engels verscheen als Getting Lost). Ze vindt de jongeman, zo schrijft ze al in De jaren, ‘vaak saai’, maar hij geeft haar toegang tot een wereld waaruit ze zich anders uit verbannen zou voelen: die van seks en verlangen, van een ander soort liefde dan die van een moeder voor haar (inmiddels allang volwassen) kinderen.

Maar er is nog iets wat de jongeman haar geeft, en wat voor haar belangrijker is dan de seks: een gevoel van terugkeer naar verschillende momenten in haar leven, van bevangen worden door ‘een tijd waarin het heden en verleden overlappen zonder in elkaar op te gaan’ – het palimpsestgevoel. De jongeman woont in Rouen, de stad waar ze zelf studeerde in de jaren zestig. Zijn flat kijkt uit op het oude ziekenhuis waar ze zes ellendige dagen doorbracht na een illegale abortus met levensbedreigende bloedingen tot gevolg (zie: Lege kasten (1974) en Het voorval (2000)). Zijn tochtige appartement, het matras op de grond, het gebrek aan iedere vorm van comfort, herinneren haar aan het eerste huis dat ze met haar man betrok toen ze nog studeerden. Van zijn ouders, minimumloners met schulden, woonachtig in een banlieue van Parijs, erft hij de ‘reacties en manieren van doen’ die passen bij een aanhoudend geldgebrek. Gratis kaasmonsters weggrissen van een dienblad in de supermarkt, precies weten waar het brood vijftig centimes goedkoper is, wekelijks meedoen aan de voetbaltoto – ‘want hij verwachtte alles van het toeval, zoals natuurlijk is voor wie in behoefte leeft’ - niet stemmen tijdens verkiezingen, zijn mond afvegen met een stuk brood: Ernaux herkent in al die dingen onmiddellijk haar eigen ‘volkse afkomst’. Als ze op zondagmiddagen na het vrijen in slaap doezelt, voelt ze zich weer kind, tiener, student. Ze ziet haar moeder, die met kleren aan op bed in slaap viel, haar neven met hun bleke wangen en rode konen. Alle mannen met wie ze ooit sliep smelten samen, alsof ze het matras op de vloer haar hele leven niet heeft verlaten. Ze raakt op drift tussen al die verschillende tijden, wordt zelf leeftijdsloos.

De jaren, dat ook een boek is over de totstandkoming van het boek, een monsterklus waarvan Ernaux een lange tijd vreest hem niet geklaard te krijgen, wil ze eigenlijk openen met dat gevoel. Net als de minuten na een orgasme, als er niets meer te verlangen is, geeft het palimpsestgevoel haar gigantische schrijflust. Ze ziet er een ‘mogelijk instrument van kennis’ in, al weet ze niet waarvan precies. Maar hoe langer het duurt, hoe meer het gevoel haar wegtrekt van de taal. Omdat alles overschreven raakt, haar herinneringen en haar verschillende ikken niet meer los van elkaar bestaan, wist het alles uit waar ze, althans in De jaren, nu juist een monument voor wil optrekken. Het gevoel wordt een voorafschaduwing van de dood, van vergetelheid (zoals ook erotiek dat vaak is in haar oeuvre).

In De jongeman, geschreven als een palimpsest: van 1998 tot 2000 én in 2022, vindt ze dan eindelijk toch een taal voor dat gevoel. Misschien heeft het ermee te maken dat ze er ook ten volle de triomf van inziet: haar affaire met de jongeman stelt haar in staat een soort revanche te nemen op haar eigen geschiedenis. Ze beleeft alles als het ware opnieuw, maar met het verschil dat ze nu in haar eigen leven figureert als een fictioneel personage, zonder er helemaal in ondergedompeld te zijn. Het geeft haar een gevoel van overwinning en macht, zodat ook het leeftijdsverschil tussen haar en de jongeman zelf een overwinning wordt.

Waar ze in andere boeken heel precies haar schaamte onderzoekt en ontrafelt, de schaamte die, vermoedt ze, de hele motor van haar schrijverschap is, kijkt ze hier naar wat het betekent daarvan bevrijd te zijn. Een sleutelscène vindt plaats op de pier van Fécamp, waar zij en de jongeman op een zondagmiddag hand in hand overheen lopen. Afkeurende blikken vallen hun ten deel, en Ernaux moet denken aan die andere keer op dezelfde pier, toen ze achttien was en een nauwsluitende jurk droeg. Iedereen bekijkt haar, en ze wordt door haar moeder berispt om haar kledingkeuze: ‘Ik had het gevoel dat ik opnieuw dat aanstootgevende meisje was. Maar ditmaal zonder de geringste schaamte, met een gevoel van overwinning.’

Met 35 pagina’s is De jongeman, zelfs voor Ernaux’ doen, ultiem beknopt: in een uur tijd kun je het twee keer lezen. Ik kan het iedereen aanraden. Zoals de jongeman voor Ernaux fungeert als ‘tijdsopener’, zo opent dit kleine boek de deur naar de rest van haar grootse, intens verstrengelde oeuvre. 