
Ik verwachtte het telefoontje al een tijdje. Vlak vóór de coronacrisis hier officieel uitbrak, echt de dag ervoor, had ik haar zoon een berichtje gestuurd. Hoe het met haar was, dat wilde ik allereerst weten. Maar het was ook alsof ik alvast begon met het schoonboenen van mijn eigen portiek.
‘Ik schaam me dat ik haar zo lang niet heb opgezocht’, schreef ik hem. ‘Ik heb er geen excuus of verklaring voor.’
Heel diep vanbinnen zat er misschien een kiempje van een verklaring, wat toch in de verste verte geen excuus was. Kun je ophouden een vriendin van in de tachtig op te zoeken omdat ze er steeds slechter aan toe is? Is dat niet de omkering van wat het zou moeten zijn?
‘Hoe langer ik niet ga, hoe hoger de drempel wordt’, schreef ik de zoon. ‘Ik wil haar graag weer zien, en vroeg me af of dat gewoon weer kan, en hoe ’t met haar is.’
De zoon reageerde prompt, en geruststellend begripvol. ‘Alsof je een te laat boek niet meer naar de bieb durft terug te brengen’, schreef hij. ‘Bel me anders even.’
Ik was niet opgelucht toen ik hem de volgende avond kon berichten dat ik nu toch maar even afwachtte hoe het coronaprotocol zou uitpakken. Echt niet. Ik dacht wel: hoe heb ik dit zo uit kunnen mikken? Juist op dit moment last krijgen van goede voornemens.
Er ontwikkelde zich een korte correspondentie tussen de zoon en mij, die in retrospect ontstellend naïef te noemen is. Wisten wij veel dat een week later de verpleeghuizen voor onbepaalde tijd op slot zouden gaan. ‘Lijkt me heel verstandig’, schreef hij. ‘Ik ga ook niet meer, wil niet dat hele verpleeghuis besmetten!’
Het uitroepteken verraadt de luchthartigheid. En de overtuiging dat dit voor even zou zijn. Als dit straks voorbij is, zoeken we haar weer op!
Inmiddels kunnen we het leven indelen in vóór en ná. In de wereld voordat het mysterieuze virus uit China ook onze contreien bereikte, was ik me in toenemende mate aan het ergeren aan de berichtgeving over de vergrijzing van onze samenleving. Misschien was het een kwestie van toonzetting, misschien een kwestie van eenzijdig perspectief: dat mensen almaar ouder worden werd consequent als een probleem dan wel gevaar neergezet, alsof er langzaam een meteoriet onze richting aan het opkomen was en we alleen maar in ontzetting naar het firmament konden staren.
Een week voordat we iets anders op ons hoofd kregen, stond op de voorpagina van de Volkskrant dat er ‘pijnlijke’ maatregelen nodig zijn om de ouderenzorg in Nederland uitvoerbaar te houden. De eerste genoemde maatregel was overigens niet zo pijnlijk, maar leek me nogal logisch: er zou een ouderenakkoord moeten komen à la het klimaatakkoord. Met het vooruitzicht dat straks in elke straat twee of drie demente ouderen wonen die niet direct elders naartoe kunnen, moet van alles grootscheeps op de schop. ‘Woningen moeten anders, verpleeghuizen moeten anders, winkels moeten anders, alles moet anders’, aldus een hoogleraar zorg aan de VU. De tweede en derde maatregel klonken inderdaad pijnlijker: het verpleeghuis wordt een sterfhuis, en vrijwilligers dan wel familie staan de professionele zorgverleners bij. Het cbs gebruikte de term ‘grijze druk’ om aan te geven dat er over tien jaar ruim twee miljoen 75-plussers zijn en ruim een half miljoen 85-plussers. Aantal mensen met dementie? Een verdubbeling de komende twintig jaar, tot ruim driehonderdduizend.
En dat terwijl er nú al te weinig middelen voorhanden zijn om hulpbehoevenden en kwetsbaren op een menselijke manier zorg en onderdak te bieden. Ook daarover elke dag schrijnende verhalen in de krant, steevast begeleid door foto’s van weerloze bejaarden geparkeerd om een tafel of in een troosteloze ruimte, de gestalte geknakt, de geest gebroken. Alsof we hier nu eenmaal mee moeten leven, met het feit dat dit bestaat bedoel ik, als een soort gruwelkabinet waar hele of halve engelen slecht betaald en tegen de klippen op billen en monden aan het afvegen zijn en waar je hoogstens als familielid mee te maken krijgt. Want het is natuurlijk ondenkbaar dat op een dag jijzelf daar in je rolstoel de gemeenschappelijke ruimte wordt binnengereden en gedwongen wordt een advocaatje leeg te lepelen op de klanken van André Rieu (70). Wij regelen het anders, denken we, starend naar het firmament. Wij regisseren onze eigen nadagen, inclusief een schone en waardige dood.

Ik was al een tijdje aan het nadenken hoe hierover te kunnen schrijven, over het onvermogen een samenleving te plooien naar iets wat op zich een verworvenheid kan worden genoemd: dat mensen een langer leven is beschoren. Of dit uit menselijke hoogmoed voortkomt, nonchalance, verdringing. Of weerzin. Waarom stopte ik met de geregelde bezoekjes aan de vriendin toen ze nog maar één klein kamertje tot haar beschikking had in een tehuis waarvan de geur me angst aanjoeg? Er zitten nog 25 lange jaren tussen haar en mij, maar toch. Waarom vergeef ik het me mijn eigen vrienden amper dat ze oud worden, net als ik? Voor mijn verjaardag geeft een vriendin me een bodylotion die naar rozen zou moeten ruiken, maar het enige wat ik ruik is oudevrouw. Die ene vriend van vroeger lijkt opeens permanent waterige ogen te hebben, en bij de lunch blijft er altijd wel iets op zijn kin kleven. Voelt hij dat dan niet? De versregels van Elsschot, over hoe de nevel van de tijd de vonken uit komt doven en een blik je treft als die van ‘een stervend paard’ – Elsschot was 28 toen hij dit schreef – liggen mij de laatste jaren wel erg voor in het geheugen.
‘Het is de tijd die op je in beukt, de tijd’, schrijft Annie Dillard (75) in haar essay ‘Waking Up Wild’. ‘Je doet een stap opzij uit de dromende snelle luide sleur en voelt de tijd als verstildheid om je heen en hoort de stille lucht met zo’n ijl stemmetje zeggen: heb je al door dat je ooit dood gaat?’
Mijn gepeins werd ook ingegeven doordat ik net verhuisd was en een nieuwe boodschappenronde me elke dag langs de ramen van een verpleegtehuis voerde. Of was het ‘gewoon’ een bejaardentehuis? Waren gewone bejaardentehuizen niet in één klap afgeschaft toen het zo uitkwam? Hoe dan ook had ik, wandelend in het najaarszonnetje, het volle zicht op een ruimte die misschien rond etenstijd helemaal gevuld zou zijn. Op de momenten dat ik erlangs liep zaten er meestal twee mensen, een paar tafeltjes van elkaar verwijderd, gewoon een beetje te zitten, voor zich uit kijkend. Misschien dat Martin Parr (68) er nog een grotesk plaatje in zou zien, ik werd er naar van, en verlegde na een week mijn wandeltocht. De aanblik was me bekend. Oma, moeder, schoonmoeder… Als ik zeg dat ze jarenlang opgesloten hebben gezeten, in afwachting van het einde, weet ik dat ik hun weerbarstige, met liefde geleefde en omringde levens tekortdoe. Maar toch.
Een maand later. Verpleeghuisartsen worden steeds terughoudender om besmette tachtigplussers naar het ziekenhuis te sturen; een deel van de patiënten overlijdt in het verpleeghuis. Ik schrijf de opgesloten vriendin een brief en laat bloemen bezorgen. Pioenrozen, haar lievelings, betrokken bij haar, en mijn, lievelingsbloemist. Hij heeft dezelfde voornaam als zij, in krulletters gedrukt op het papier waarin de bloemen worden gewikkeld: Mischa. ‘Hoe is het met je moeder?’ app ik de zoon.
Telefonisch nemen we haar toestand door: een beetje hetzelfde, een beetje slechter, heel veel stiller. Behalve bezoek mist ze de dagelijkse uitjes naar de gemeenschappelijke eetruimte. Het wordt allemaal wel erg alleen zo.
‘Dat ik dit nog mag meemaken’, had ze over de pandemie gezegd.
We moesten allebei grinniken. Typisch Mischa.
‘Kan ik haar ergens blij mee maken?’ vraag ik.
Hij antwoordt: ‘Wat ze leuk kan vinden is bellen, bloemetje en iets afgeven kan ook natuurlijk.’
‘Leest ze nog?’
‘Ze zegt van wel’, zegt hij. ‘Maar ik geloof er niks van. Toen ik er voor het laatst was klaagde ze over de krantenbezorging, maar lagen er allemaal ongeopende kranten.’
Ik kende dat. Ik had dit hele traject een paar jaar geleden doorlopen. Zoveel kilometers verderop als het tehuis van mijn moeder zich bevond, de atmosfeer, de geur, de geluiden, ik kende ze. Er viel een identiek verstikkende deken over me heen zo gauw ik de drempel overkwam, een deken die alles aan me zwaar maakte, in de eerste plaats mijn oogleden.
E r zijn verschillende mogelijkheden om in het reine te komen met het feit dat aan ieder leven een einde komt, ook aan het eigen leven en dat van de mensen van wie men houdt, begint socioloog Norbert Elias (toen 83) zijn essay ‘De eenzaamheid van stervenden in onze tijd’. Het deed destijds, begin jaren tachtig, nogal wat stof opwaaien, omdat Elias liet zien dat juist in onze beschaving sterven en dood steeds meer op afstand worden geplaatst, zowel individueel als sociaal. ‘Dat is het moeilijkst te dragen’, schrijft hij. ‘De stilzwijgende verbanning van ouder wordende en stervende mensen uit de gemeenschap der levenden. (…) Aftakeling is niet alleen moeilijk voor hen die pijn lijden maar ook voor hen die alleen gelaten zijn. Dat vroegtijdige vereenzaming van oudere mensen juist in de meer ontwikkelde samenlevingen zo vaak voorkomt, zonder dat daarbij overigens van opzet sprake is, is een zwak punt van deze samenlevingen. Er blijkt uit dat mensen zich nog niet genoeg met elkaar vereenzelvigen.’
Veertig jaar later lijkt me hierin niet zoveel veranderd, ondanks de toenemende aandacht voor afscheidsrituelen en rouwverwerking, de hausse aan egodocumenten over ziekte en dood. Niet wezenlijk denk ik. Des te meer trof het me dat met het uitbreken van de coronacrisis opeens de deuren van de verzorgingstehuizen open gingen. Symbolisch dan, want in werkelijkheid gebeurde natuurlijk juist het tegenovergestelde. Opeens waren we ons op een andere manier bewust van het grijze deel van onze populatie en werd het vanzelfsprekend dat we er voorzichtig mee zouden zijn. De grijze druk was een humane druk geworden, vragend om een offer, eentje dat met liefde werd opgebracht, juist door bezorgde twintigers, dertigers. Het begrip ‘solidariteit’ kreeg een nieuwe glans. In zijn persconferentie complimenteerde Rutte (53) jongeren met hun goeie gedrag en uithoudingsvermogen: ze doen het voor een ander.
Maar zoals dat gaat: na de wittebroodsweken begonnen er barsten te komen in het mooie plaatje. Het zijn altijd dezelfde types die zich als eersten hardop durven af te vragen of het het allemaal wel waard was, en daar nog trots op zijn ook. Het eerste het staat dan voor het inperken van de vrijheid van gezonde krachten, de maatschappelijke stilstand, de economische schade, en het tweede het zijn de levens van mensen die hun porties nut en lol wel hebben gehad en die toch al niet heel lang meer zouden duren. Het zou gaan om ‘dor hout’ dat toch al aan kappen toe was, waarom niet een paar maanden eerder? Een hobbesiaans wereldbeeld wordt dit in een recente ‘olderly’-special in The New York Times Magazine genoemd. Het is een manier van denken die kennelijk eens in de zoveel tijd opgeld doet, zeker nu oudere mensen almaar ouder worden. Het komt erop neer dat het feit dat bejaarden wat eerder dood zouden gaan een acceptabele prijs zou zijn voor een oplevende economie en ruimte voor de ‘wat’ jongeren. Immers, schrijft The New York Times Magazine cynisch, nobody lives forever.
Opvallend genoeg zijn het juist die ‘wat’ jongeren, om niet te zeggen semi-oudjes die zich kennelijk aangetrokken voelen tot zo’n hobbesiaanse redeneertrant. Althans, die roeren zich bij ons het luidst, op tv, in de krant, op de sociale media. Het geniepigst gebeurt dit heel terloops, zoals in een interview met schrijfster Lionel Shriver (63) in de NRC. Zij voorziet dat we op 2020 gaan terugkijken zoals ze we nu op 1929 terugkijken. ‘Niet dat ik hiermee een nieuwe wereldoorlog wil voorspellen’, zegt ze. ‘Dit is geen oorlog. Het is zelfmoord. Bij een oorlog worden levens opgeofferd voor het grote geheel, en precies dat is wat we nu weigeren. Ik bedoel: we sturen jonge, gezonde mannen met hun hele productieve leven nog voor zich naar Afghanistan waar ze door de Taliban neergeschoten kunnen worden. Maar we willen iemand van 83 met een zwakke gezondheid geen risico laten lopen om de levensvatbaarheid van onze maatschappij te redden?’
Maar ook in de anders zo redelijke columns van bijvoorbeeld Marjan Slob (56) en Aleid Truijens (64) in de Volkskrant wordt de morele kaart getrokken door de belangen van verschillende generaties tegen elkaar uit te spelen. Truijens oppert dat zestigplussers met hun kabbelende leventjes zich zouden moeten schamen, zo vanzelfsprekend als ze er kennelijk van uitgaan dat jongeren hun verre-van-kabbelende leven lamleggen voor een ziekte die henzelf niet treft. Slob haalt de econoom Amartya Sen aan om te definiëren wat een rechtvaardige samenleving is: een samenleving die jou de kans geeft je capabilities te ontplooien. Hier wordt ‘de pijl van de tijd’ belangrijk, aldus Slob. Ontplooien doe je immers mettertijd, en tijd is scheef verdeeld tussen de generaties. ‘Ouderen hebben veel tijd gehad zich te ontplooien, jongeren nog niet. Beleid dat iedereen “solidair” over één kam scheert en generieke richtlijnen uitvaardigt die ieders ontplooiingsmogelijkheden beperken, miskent dat jongeren hier extra hard door worden getroffen.’ Met andere woorden…

Tja, met andere woorden wat eigenlijk? Kan het ene leven écht meer waard zijn dan het andere? Als je zo gaat redeneren, weet ik (60) er nog wel een paar. Zou je je als ouder mens op zekere leeftijd moeten schamen voor de ruimte die je inneemt, het geld dat je kost, de aanblik die je biedt? Een vriendin (53) vertelt me over de ingezonden brief die haar 84-jarige vader naar de redactie van Trouw stuurde, in reactie op een opiniestuk van een 82-jarige die zijn erkentelijkheid wilde laten blijken voor het regeringsbeleid. ‘Bescherming van onze kwetsbare ouderen staat voorop, hoor ik onze premier telkens weer zeggen’, schreef deze tachtigplusser. ‘En daar ben ik blij mee.’ Wel vond hij dat deze ‘moedige, humane’ keuze later nog eens in de samenleving bediscussieerd moest worden.
Precies op dat laatste haakte de vader van de vriendin aan. Zijn brief was in feite een pleidooi om de jonge generatie geen beperkingen op te leggen omwille van ‘een wat langer leven van de zo fragiele oudjes’. Hij verklaarde zichzelf nog ‘best’ gezond, nooit ernstig ziek geweest, zeer bevoorrecht, ‘maar hoe dan ook de kwetsbaarheid neemt toe, het einde is nabij, ook al zou het nog jaren kunnen duren. Zo is dat voor ons stervelingen nu eenmaal door Voorzienigheid geregeld, het is gerechtigheid, het gros van de oudjes heeft zijn goede vitale tijd gehad, jongeren zullen spoedig ook oud en kwetsbaar zijn.’
Het doet me bijna pijn om te lezen, deze brief. Hier, ik ga wel, als er toch iemand gaan moet. In mijn ongetwijfeld apolitieke droomwereld, waarin de economie de mens dient en niet andersom, hoeft niemand zich ooit opgelaten te voelen over het feit dat hij leeft, of laat ik het zo zeggen: in ieder geval niet omdat hij al ruim acht decennia meedraait.
‘Eens in de zoveel tijd lees ik een boek over ouder worden’, schreef Nora Ephron (destijds 65) in I Feel Bad About My Neck, ‘en wie de schrijver ook is, telkens staat er weer hoe fantastisch het is om oud te zijn.’ Ephron doelt natuurlijk op het geniet-of-ik-schiet-genre, wat inderdaad vreselijk is, maar tegelijkertijd toch ook het goede leven weerspiegelt dat nogal wat ouderen leiden als de middelen, hun gezondheid en hun omgeving hun dat toestaan. De ene oudere mens hoeft de andere bejaarde niet meer te zijn. De net geciteerde 82-jarige die op de opiniepagina van Trouw zijn erkentelijkheid voor het regeringsbeleid wilde tonen, gaf blijk van zijn vervreemding nu officieel tot ‘de kwetsbare ouderen’ te behoren: ‘Het coronavirus, en het beleid daaromheen, hebben me doen beseffen dat ik nadrukkelijk tot een categorie behoor.’
Ook de meer sociologische en filosofische verhandelingen over ouder worden, waarvan de schrijvers vooral willen laten zien dat de oudere mens een outcast is in de westerse samenleving, laten zich in postcoronatijden anders lezen. Boven alles uit torent het machtige De ouderdom dat Simone de Beauvoir schreef toen ze net zestig was. Met name het hoofdstuk ‘Ouderdom in de hedendaagse samenleving’ is inkt- en inktzwart, maar au fond niet gedateerd. Net als Norbert Elias verwondert De Beauvoir zich over het gemak waarmee misstanden, schandalen, drama’s worden geaccepteerd als het op de situatie van ouderen aankomt. En dat terwijl ieder lid van de gemeenschap toch weet dat het om zijn eigen toekomst gaat, en vrijwel iedereen persoonlijke, vaak nauwe banden heeft met mensen op leeftijd. In het indrukwekkende Out of Time: The Pleasures and the Perils of Ageing durft de feministische wetenschapper en activist Lynne Segal (destijds 69, inmiddels 76) de hamvraag te stellen: hoe moeten we ons leven leiden? Ze verzet zich tegen het idee dat je op zekere leeftijd niet meer geacht wordt die vraag te stellen. Zolang je in staat bent hem te stellen, is het een relevante vraag. De tragiek is echter dat niemand nog echt luistert naar wat de oudere mens te zeggen heeft, zeker niet degene zonder veel middelen, zo gauw hij in toenemende mate afhankelijk wordt. Segal maakt een scherp onderscheid tussen de almaar vitaler wordende ouderen die je bij wijze van spreken in reclames voor elektrische fietsen ziet, en de groeiende groep ‘very old people’ die hulpbehoevend is en voor wie geen adequate zorg voorhanden is. Het organiseren van deze zorg noemt ze een van de belangrijkste wellfare battles van nu.

Nog maar een bloemetje. Er zijn twee weken verstreken, waarin steeds meer berichten verschijnen dat bewoners van verpleeghuizen geen virus nodig hebben om uit pure eenzaamheid versneld achteruit te gaan. Ik betrap mezelf op de gedachte: goddank dat mijn moeder dit niet hoeft mee te maken.
Berichtje van de zoon: ‘Mischa is blij met de bloemen.’ Of ze het nog een beetje volhoudt, vraag ik. ‘Niet geweldig’, antwoordt hij. ‘Praten is erg moeilijk, dus ze wordt steeds afhankelijker van behulpzame verpleegsters. Ze eet niet veel en krijgt steeds meer pijnstillers, maar daarnet nog even goed contact gehad.’
Een week later, als het journaal bericht dat bezoek in sommige verpleeghuizen weer wordt toegestaan, mits op de juiste manier ingepakt, vraag ik hem of hij weer bij haar kan komen.
‘Gaat heel slecht’, schrijft hij alleen.
Later vertelt hij aan de telefoon een paar dagen ervoor inderdaad even bij haar te zijn geweest. Dat dat na zo’n lange tijd een emotioneel weerzien was.
Verderop in de week was praten niet goed meer mogelijk. Hij zat aan haar bed en had haar hand vastgehouden. Samen keken ze zoals zo vaak naar de bootjes buiten in de gracht. Dat uitzicht was belangrijk: ze woonde er nog maar kort toen ze bij de meeste voorbijgangers al een verhaal had, net als bij hun hondjes. Er hoefde niet zoveel meer te worden gezegd. Twee dagen later, in de vroege ochtend, kwam het verwachte telefoontje, aanzegger van een onbestemd verdriet.
Onwillekeurig doemt het beeld op in mijn hoofd van de zoon die zijn bejaarde moeder op de rug neemt en haar een berg op tilt waar ze rustig kan sterven. Zo herinner ik me althans de Japanse film De ballade van Narayama (1983) van Shohei Imamura. Als iets liefs wat de zoon zijn moeder bereidt, een daad van genade. Zoek ik informatie over de film op, blijkt die toch een iets hobbesiaanser verhaal te vertellen. In een dorp in het noorden trekken ouderen naar de berg Nara om er te sterven als ze de leeftijd van zeventig hebben bereikt. Zo zorgen ze ervoor dat er genoeg eten is voor de gemeenschap. Niks geen natuurlijke aftakeling, bijgestaan door dierbaren. Het is een verordening om te verdwijnen, zoals de toen 57-jarige oncoloog Ezekiel J. Emanuel die het liefst geïnternaliseerd zou zien. Zes jaar geleden veroorzaakte hij opschudding met zijn essay ‘Why I Hope to Die at 75’. Hij hoopte, en hoopt misschien nog steeds, uit het leven te kunnen stappen op een moment dat hij nog ‘goed’ is. Als je 75 bent heb je het leven wel geleefd, is het idee, en zijn je creativiteit, originaliteit en productiviteit verdwenen.
Het is nog niet zo makkelijk te vertalen naar het Nederlands, ‘ageism’, maar dat is wel wat er aan de hand is hier: iemands doen en laten herleiden tot zijn leeftijd. En zoals zo vaak willen juist degenen die daar weleens last van zouden kunnen krijgen nu alvast laten horen hier ver boven te staan. Stel je voor zeg. Ik ben niet mijn leeftijd. Hoe ouder mensen worden, hoe harder ze dit verkondigen. Tegen de tijd dat ze over de drempel van het verzorgingshuis worden geholpen, roepen ze bij wijze van spreken nog: ‘Ik? Bij die oudjes?’ Saillant genoeg blijken millennials zich bewuster te zijn van de urgentie van de vraag ‘Nederland vergrijst, hoe gaan we daarmee om?’ dan de generatie die aan het vergrijzen is. Wat dat is? Hoogmoed die niemand kan verklaren maar die des avonds komt, om nog maar eens op Elsschot te variëren. De meeste mensen boven de vijftig, zo komt uit recente Amerikaanse peilingen naar voren, voelen zich minstens tien jaar jonger, terwijl 65-plussers zich over het algemeen twíntig jaar jonger voelen. Jenny Diski schreef in een bespreking van het boek van Segal dat je niet eeuwig in dat warme maar snel afkoelende bad van jezelf-eeuwig-jong-wanen kunt blijven zitten. Zelf, destijds 66, koos ze voor de vlucht naar voren. Als men in de bus vroeg naar haar seniorenpas, zei ze: ‘Je bedoelt mijn ouwemensenpas?’ Maar dat is Jenny Diski, of dat was zij, moet ik zeggen, want twee jaar later was ze dood.

‘Human beings have many shields against the darkness’, merkt de Australische schrijfster Helen Garner (77) simpelweg op in haar essay ‘On Darkness’, opgenomen in de bundel Everywhere I Look. Het belangrijkste, misschien zelfs wel het enige wat mensen volgens haar op de been houdt is verbeelding. ‘In tijden van grote duisternis wordt alles om ons heen symbolisch, poëtisch, archetypisch’, schrijft ze. Ik moet eraan denken als ik voor het eerst op het pontje, dat me van Amsterdam-Noord naar de overkant zal brengen, sta te wachten met mijn mondkapje in de aanslag. Het andere pontje komt van de Centraal Station-kant aanvaren, en ik zie op de voorplecht de voetgangers en fietsers staan, allemaal volgens voorschrift gemaskerd. Opeens is het IJ veranderd in de Styx, de pont in een drijvende doodskist. Naarmate het pontje dichterbij komt, worden de gestaltes weer menselijker. Ik kan de vriendelijke buikjes ontwaren, de strakke yogabroeken, de blote stukjes huid die zich aan het eerste zonlicht durven te warmen. Terwijl ik de lussen van het mondkapje om mijn oren doe, heb ik de betekenis van het ding opnieuw gedefinieerd. Ik beken, zegt het. Ik ben sterfelijk.
Foto’s van mijn dorp achter glas
Een paar keer per week loopt fotograaf Rachel Corner naar de overkant van de straat om een praatje te maken met haar buurvrouw Lies van 99. Een boerin geboren en getogen in Holysloot, een klein dorpje onder de rook van Amsterdam, waar Corner zelf ook woont. Ze zien elkaar nu vaker tijdens de coronacrisis, maar de fysieke afstand is groter; ze staan allebei aan een andere kant van het glas terwijl ze normaal aan tafel zitten.
Corner besloot haar dorpsgenoten te fotograferen gedurende de lockdown. Het was toen stil in het dorp. Iedereen had zich achter het glas teruggetrokken. De stad voelde heel ver weg.