ERGENS IN DE JAREN ZESTIG van de vorige eeuw moet er een vergadering hebben plaatsgevonden op topniveau, uitgeschreven door een handjevol babyboomers met een vooruitziende blik. Het fijne weten we daar nog steeds niet van, want alle aanwezigen hebben destijds geheimhouding gezworen en zich daar ook strikt aan gehouden. Wat wel een wonder mag heten, als je bedenkt hoe mondig die mensen door het leven gingen, en hoe vaak ze sedertdien al hebben moeten verklaren wat hun generatie nu eigenlijk voor ogen stond. Sommigen zijn er nog steeds niet over uitgepraat, want aan historisch besef heeft het ze nooit ontbroken, toen niet en nu niet. Maar over het hoe, wie en waar van deze bijeenkomst zwijgen ze tot de dag van vandaag als het graf. Je kunt er wel over speculeren natuurlijk, gezien de ingrijpende gebeurtenissen die erop volgden.
Simon Vinkenoog zal erbij geweest zijn, evenals rookmagiër Robert Jasper Grootveld en Roel van Duyn, als woordvoerders van de afdeling fun & games. Maar ook Ton Regtien zal niet ontbroken hebben, namens het studentenverzet en de democratiseringsbeweging aan de universiteiten, bijgestaan door een paar Nijmegenaren op marxistisch-leninistische grondslag. Olofspoort-dispuut Baart zal het woord gevoerd hebben, bij monde van Bert Vuijsje en John Jansen van Galen, als die tenminste niet net bezig waren om een weg aan te leggen in voormalig Joegoslavië.
En wie nog meer?
Ach ja, August de Loor was er natuurlijk! Om het drugsbeleid voor de komende decennia uit te stippelen. En in het kader van de emancipatiebeweging zullen de Rooie Flikkers acte de présence hebben gegeven, evenals de pedofiele Brongersma-adepten, leden van de Immunologensekte, vertegenwoordigers van de kaboutergemeenschap, het voltallige Zuid-Afrika Comité, bewust lesbisch geworden feministes, allemaal in paarse tuinbroek en afgevaardigd door het Vrouwenhuis Amsterdam, plus nog een stuk of wat strijdlustige kleuters van de actiegroep Kindervuist.
Er is eigenlijk geen beginnen aan om alle deelnemers die later nog vaak van zich zouden doen spreken op te sommen, want de Haasbroekjes waren er natuurlijk ook, gesecondeerd door Cherry Duyns en Phil Bloom, om het mediabeleid toe te lichten. Met name dat van de VPRO, al zullen ze toen nog niet geweten hebben dat het Simplisties Verbond al in de prille oprichtingsfase verkeerde. En dan zou ik ook nog bijna vergeten om Jan Foudraine en Carel Muller te noemen, die in onderling overleg de antipsychiatrie aan het uitvinden waren - iets waar de gekken en Down-patiënten nog lang daarna de vruchten van hebben geplukt. Wally Tax uiteraard, de Hitweek-redactie, Jacques Plafond van Ronflonflon, Koosje Koster, die van de krenten op het Spui… hemeltjelief, het duizelt me als ik me dit even illustere als langharige en vooruitstrevende gezelschap in concreto voor de geest probeer te halen.
Maar goed, wie de deelnemers ook waren, vast staat wel dat toen de politieke en culturele agenda is opgesteld en de grote lijnen werden uitgezet. De naoorlogse generatie was er immers al, rijkelijk voorzien van historisch besef ten aanzien van de dragende rol die ze te spelen hadden gekregen, en dus moest er een concept komen: een alomvattend plan voor de reconstructie van Nederland.
En dat plan is er gekomen! Want hoe verschillend al deze jeugdige coryfeeën in de dop op het eerste gezicht ook leken, over één ding waren ze het snel eens: Alles Moest Anders. Dat was een hamerstukje. Alleen sommige details moesten nog even nader uitgewerkt worden. All the rest was history.
Deze en soortgelijke gedachten komen in me op als ik lees welke bezwaren er inmiddels tegen de generatie van de jaren zestig in stelling worden gebracht. Zo bejubeld als die ooit was - vooral door zichzelf, moet ik daar eerlijkheidshalve bij zeggen - zo verketterd wordt die nu. Met een aan fanatisme grenzende haat alsof de babyboom-bashers zich inderdaad voorstellen dat er na de oorlog een Groot Complot is gesmeed, dat er niet zozeer op gericht was om Nederland (en de rest van de wereld!) te hervormen, als wel om elke vorm van beschaafd samenleven te ontwrichten.
Huwelijk en gezin werden ondermijnd, klagen de critici. De kerken liepen leeg en wat daarvoor in de plaats kwam was de zweverigheid van onbetrouwbare goeroes uit India en allerhande ‘spirituele’ therapieën en zweverige ontdekkingsreizen naar het eigen Zelf. Intussen vierde het egocentrische graaien ten eigen bate hoogtij en werd verslaafd consumentisme de nieuwe religie. Het vertrouwen in een zorgzame overheid en capabele politici maakte plaats voor systematisch wantrouwen. De kloof tussen de-mensen-in-het-land en ‘Den Haag’ werd daardoor onoverbrugbaar en gaf ruim baan aan intolerante populisten als Pim Fortuyn en Geert Wilders. Met het gevolg dat het onaantrekkelijke koppeltje Henk en Ingrid inmiddels op de troon van het gesundes Volksempfinden is geheven.
En waartoe heeft al die ellende gediend?
Juist, u raadt het al. Dat was zuiver en alleen bedoeld om de rebellen van toen aan de macht te brengen, want die waren er als de kippen bij om de posities in te pikken van de ‘regenten’ die ze eerst zelf hadden gewipt, waarna ze zo mogelijk nog regentesker bleken te zijn dan de vertegenwoordigers van de oude orde, gezien de kleefkracht waarmee ze zich aan hun met pluche overtrokken zetels hechtten. Wanneer hoepelde die generatie nou eens op, om plaats te maken voor de jongeren? En tot overmaat van ramp - en schuld - is die ganse narcistische bende kennelijk ook nog van plan om de tachtig of zelfs de negentig te halen, onder het motto forever young, zodat hun kinderen en kleinkinderen tot het einde der dagen krom zullen moeten liggen om hun buitenhuisjes in Marbella en hun golfclubs te betalen.
Zo luiden de (aan)klachten ongeveer, als ik het goed begrepen heb, en die houden niet op me te verbazen.
Want een ‘generatie’ is niets anders dan een leeftijdscohort dat toevallig geboren is in een periode die gekenmerkt wordt door ingrijpende gebeurtenissen en veranderingen, zodat zich een ‘breukvlak’ aftekent, met een before en een after. Het einde van de Tweede Wereldoorlog in dit geval en de ongekende welvaart die daarop volgde. Met alle prettige implicaties van dien: meer geld en meer vrije tijd, zodat voor het eerst in de westerse geschiedenis grote aantallen kinderen uit de lagere klassen toegang kregen tot het hoger onderwijs. Dat was voor hun vaders - om over hun moeders maar te zwijgen - niet weggelegd geweest, die waren al blij met een vaste baan en een gegarandeerd pensioen. Hun kinderen daarentegen konden het zich veroorloven om hoger te mikken, die ambieerden een heuse ‘carrière’ als het even kon. En het kón in de meeste gevallen, want de interessante banen lagen voor het opscheppen. Daar hoefde je niet eens naar te zoeken, daar ‘rolde je in’, even moeiteloos als achteloos.
De Amerikaanse journalist en chroniqueur van zijn tijd Tom Wolfe heeft dat tijdvak in zijn boek The Third Great Awakening niet voor niets getypeerd als een ware ‘happiness explosion’. Een samenloop van uiterst fortuinlijke omstandigheden, die de spreekwoordelijke ‘gewone man’, op de voet gevolgd door de ‘gewone vrouw’, eindelijk in staat stelde om zich met feestelijker dingen bezig te houden dan het geploeter voor het dagelijks brood en de opvoeding van een schare kinderen.
De ‘pil’ werd uitgevonden, om maar iets wonderbaarlijks te noemen, waardoor seks en voortplanting tot ieders verrassing opeens van elkaar losgekoppeld bleken te kunnen worden. De basis voor de inmiddels veelgesmade ‘seksuele revolutie’ was gelegd. Niet omdat de een of andere perverse, onverantwoordelijke voorganger dat zo had bedacht, bijvoorbeeld in bovengenoemde vergadering van jaren-zestig-masterminds, maar omdat de medische wetenschap toevallig zo ver was gevorderd.
Een aanbod dat de jongens en meisjes van toen natuurlijk niet konden afslaan, hoe hun ouders en opvoeders ook probeerden om ze het voor- en buitenechtelijke geslachtsverkeer tegen te maken.
Of, zoals onze eigen Remco Campert het indertijd monter formuleerde: ‘Alles naaide en zoop/ heel Europa was één groot matras.’
DE DENKFOUT die de babyboombashers inmiddels zijn gaan maken, en masse nog wel, is niet alleen dat hier een soort ‘plan’ aan ten grondslag heeft gelegen, maar vooral dat alle jongeren van toen met zo'n denkbeeldig concept zouden hebben ingestemd, van Almelo tot Amsterdam, en van small town tot New York. Die vergissing staat in de logica te boek als een ‘reïficatie’: de onterechte veronderstelling dat een abstract begrip beantwoordt aan een concreet en objectief waarneembaar verschijnsel in de realiteit. Je geeft iets een willekeurige naam, ‘generatie huppelepup’ bijvoorbeeld, en presto: het wordt een alom erkend ‘feit’.
Vooral de Haagse Post, toen nog niet gefuseerd met weekblad De Tijd, was daar sterk in. En ik kan het weten, want toen ik daar in de late jaren zeventig aantrad als redacteur heb ik ijverig meegeholpen om zulke namen te verzinnen zodra zich een nieuwe trend leek af te tekenen. De pomo-generatie (als in: postmodern) en de generatie X, al snel gevolgd door de generatie Nix, als ik me goed herinner. Maar er circuleerden nog een heleboel andere, fascinerende begrippen ter redactie, die om nader onderzoek en een aan het zojuist ontdekte fenomeen gewijde special smeekten, zoals ‘de nieuwe vrijgestelden’, ‘de nieuwe vrijgezellen’ en - als kroon op het werk - zelfs ‘de nieuwe hond’. Dat laatste item uiteraard gebracht met gepaste ironie, want zó serieus namen we onszelf nou ook weer niet.
Pas als we naderhand, met terugwerkende kracht, een bepaald verschijnsel aan de werkelijkheid gingen toetsen, bleek vaak hoe misleidend die beeldvorming was geweest. Samen met Michel Korzec heb ik bijvoorbeeld eens een steekproefje genomen uit de studentenpopulatie die in de jaren zestig en zeventig het hoogste woord voerde en als regentesk bestempelde hoogleraren als professor Daudt en professor Den Hollander had weggepest, in de veronderstelling dat het merendeel zich inderdaad gerieflijk had geïnstalleerd op de aldus vrijgekomen posten aan de universiteit. Maar het tegendeel was waar. De marxistisch bevlogen jongeren van toen waren hun idealen meestal trouw gebleven, al hadden ze er wel een andere invulling aan gegeven.
Er was een idealistische jongen bij die indertijd mooi werk deed in het Nicaragua Comité of zoiets, maar intussen tot de ontdekking was gekomen dat hij liever als vrouw door het leven ging, en van zijn transseksuele metamorfose een nieuwe missie had gemaakt: de verbreiding van SM-praktijken als hoogste bewustzijnsvorm in de liefde. Rijk was hij/zij daar niet van geworden, wel - volgens eigen zeggen - heel gelukkig.
Een van de meisjes die we nog eens gingen opzoeken, actief geweest bij de bezetting van het Maagdenhuis, was zelfs zo ver gegaan in het hooghouden van haar linkse principes dat ze de niet geringe erfenis van haar ouders had weggeschonken aan goede doelen, en zelf een vrij kommervol bestaan leidde in een krotje van niks, wat ze in een vlaag van gezond verstand nog net uit de boedel had gered. Daar zat ze dus achter haar wrakke keukentafel, en troostte zich met het gezelschap van een piepklein hondje en een royale hoeveelheid drankflessen.
Nee, hardnekkig ‘kleven aan het pluche’ was er in de meeste gevallen niet bij, konden wij vaststellen.
TROUWENS, wat zou daar zo verwerpelijk aan zijn geweest, vraag ik me af, als dit verwijt weer eens te berde wordt gebracht?
Ik wil me hier niet naïever voordoen dan ik ben, of cynischer, maar ik begrijp echt niet wat het alternatief geweest zou zijn. Had die hele generatie van zestig dan nooit een baan mogen accepteren die enig perspectief bood? Bij Vrij Nederland bijvoorbeeld of bij de VPRO? Hadden de Haasbroekjes daar vol afkeer voor moeten bedanken?
Of stellen de babyboombashers zich voor dat de leden van die generatie na hun dertigste of - vooruit - uiterlijk na hun 45ste en bloc ontslag hadden moeten nemen uit hun functies? En waar hadden die dan de rest van hun leven de huur of de hypotheek van moeten betalen, vraag je je af.
Om nog maar te zwijgen van het feit dat er een in het oog lopende inconsistentie kleeft aan dat argument. Want enerzijds wordt de babyboomers voor de voeten geworpen dat ze van geen oprotten en plaatsmaken willen weten, maar anderzijds wordt het ze kwalijk genomen als ze niet tot hun 67ste willen doorwerken. Om op die manier tenminste nog iets van de kosten te drukken die de gemeenschap (van jongeren uiteraard, de stakkers) straks voor ze zal moeten maken als ze eenmaal achter de rollator lopen en dure medische voorzieningen gaan claimen. Dat kunnen ze zelf wel betalen, zeggen de critici dan. Kennelijk in de heilige maar op niets gebaseerde overtuiging dat elke babyboomer van toen inmiddels in weelde baadt.
Een kleine rondgang in mijn eigen kennissenkring leert al anders, want een niet gering deel daarvan bestaat uit freelancers en zzp'ers, allemaal de zestig gepasseerd, die niet of nauwelijks een pensioen hebben opgebouwd en dus nog net zo hard moeten sappelen als op hun dertigste of veertigste.
Iemand als de Britse socioloog Frank Furedi vond het onlangs nodig om de babyboomers in bescherming te nemen tegen de aantijging dat zij ‘de meest materialistische generatie ooit’ zouden vormen. Een gevaar voor het voortbestaan van onze uitgeputte planeet, die door hun overconsumptie onderhand dreigt te bezwijken, en eveneens een gevaar voor de overlevingskracht van de westerse verzorgingsstaat, of wat daar nog van over is.
Grappig vind ik dat, als ik terugdenk aan de nonchalance waarmee mijn toenmalige leeftijdgenoten over zoiets banaals als ‘geld’ dachten. Daar hadden we geen verstand van en ook geen belangstelling voor. Geld was er namelijk genoeg indertijd, daar kon je je láter misschien nog wel eens druk over gaan maken. Maar bij voorkeur niet, want de tijdgeest fluisterde ons in dat we vooral niet moesten toegeven aan de ‘prestatiedwang’ die onze ouders van veel levensvreugde had beroofd en dat het heel rechts en kleinburgerlijk was om een glimmend gepoetste auto voor de deur te willen hebben, Wat zeg ik, in de garage! Het toppunt van luxe was een lelijke eend, zo een waar nog nooit een druppel autoshampoo aan te pas was gekomen, want hoe ouder en roestiger, hoe deugdzamer.
In het dubbeldikke zomernummer van HP/De Tijd uit 1993 (omslagtitel: Forever Young) waarin de balans van de jaren zestig en zeventig werd opgemaakt, met als voornaamste thema hoe het de ‘jeugd’ van toen was vergaan na de gevreesde dertigste verjaardag - ‘vertrouw niemand boven de dertig’ was immers de slogan - maakte John Jansen van Galen een buitengewoon zinnig onderscheid tussen de jaren zestig en zeventig. Hij beschreef in zijn essay hoe de mondiale ambities van de jaren zestig, gericht op het creëren van een nieuwe en betere wereld, in de jaren zeventig werden omgetoverd tot een missie die een stuk haalbaarder leek, of althans minder ver weg: de schepping van de Nieuwe Mens. Of zoals dat toen heette: verbeter de wereld en begin bij jezelf.
De hedonistische uitwassen van dat tijdvak worden nu op de korrel genomen en niet ten onrechte, al waren ze eerder amusant en ridicuul dan laakbaar. Christopher Lasch reflecteerde daarop in zijn fameuze boek The Culture of Narcissism. En Lodewijk Brunt en ik raadpleegden een aantal zwaar therapeutisch en ideologisch getoonzette selfhelp-boeken, en deden een poging om de etiquettevoorschriften van deze nieuwe zedelijkheid samen te vatten in een reeks essays voor literair tijdschrift De Gids, in boekvorm verschenen onder de titel Het goede leven. Materialistisch waren die modieuze gedragsregels zeker niet, integendeel.
Egocentrisch, dat wel.
Maar de zoektocht naar authenticiteit - steevast gelokaliseerd in een ver, geïdealiseerd verleden of in een primitieve uithoek van de wereld waarin de Nobele Wilden van Jean Jacques Rousseau zich nog in ongerepte staat hadden weten te handhaven, ver van de corrupte moderne beschaving - was vooral een ‘romantische’ queeste. En het ongebreidelde vertrouwen in ‘de jeugd’, als belofte voor een betere toekomst, was ook in de eerste plaats een romantisch cliché.
De neiging om van elke nieuwe generatie het heil te verwachten is overigens nog allerminst door de ontnuchterende empirie ingehaald. Die steekt voortdurend opnieuw de kop op.
Stephan Sanders vertelde mij onlangs dat hij tijdens een openbaar debat over de tamelijk teleurstellende verkiezingsuitslagen in Egypte, waarbij vooral de reactionaire Moslimbroeders en de islamistische Al-Nour-partij op winst kwamen te staan, van een jeugdige Egyptische politicologe te horen kreeg dat de toekomst van het land er wel degelijk zonnig uitzag. Hij moest niet vergeten dat ‘zeventig procent van de Egyptische bevolking jong is’, benadrukte dat meisje ernstig. Alsof dat een vanzelfsprekende garantie vormde voor democratie, vrijheid van meningsuiting en socio-economische progressie.
Het mistroostige aan dit hardnekkige vooruitgangsgeloof is dat ‘de jeugd’ - nog afgezien van het feit dat die altijd uit een onsamenhangend allegaartje bestaat - geen enkele andere keus heeft dan ouder worden. En met die vorderende leeftijd hangt samen dat die jeugd dan snel aan glamour en veerkracht inboet, want het leven gaat er overheen en maakt ooit korte metten met de onschuld. Of, zoals John Lennon, icoon van de jaren zestig-jeugdcultuur bij uitstek, het uitdrukte: ‘Life is what happens while you are making other plans.’
Zo is het precies, niks aan te doen.