
Ik probeer iets te bedenken om greep te krijgen op deze verhalen. Ik kan ze tellen, het zijn er best veel, 21, de meeste verhalen bestrijken een luttele zes of zeven pagina’s, enkele zijn wat langer. Ik zou niet meteen kunnen zeggen waarover ze gaan, wat betekent dat dit niet de meest vruchtbare manier is om deze bundel te benaderen. Wel zie ik terugkerende motieven, thema’s: familie, dood, zweven, dwalen, kijken, de stad, liefde en de eindigheid daarvan, oude levens achter je laten.
Het is niet dat ik me voor een puzzel gesteld zie, een cryptogrammerig iets, en toch heb ik het gevoel dat ik het nu moet zeggen. Een logica vinden of een verband aanleggen dat er misschien niet heel sterk is. Misschien zijn dit meer verhalen om te voelen dan om te begrijpen. Inderdaad, alsof je gedichten leest; en sommige van de verhalen hebben ook wel iets weg van een gedicht. Maar dat is mij toch te makkelijk; en bovendien hou ik niet van de aanduiding ‘poëtisch’ als vrijbrief om iets in het ongewisse te laten. Daarvoor voel ik dat deze verhalen te doordacht zijn, te rationeel in feite. Er gaat iets onder schuil en het is toch mijn taak dat naar boven te takelen.
Maar afgezien van die onderhuidse betekenis hebben de meeste verhalen op zich, aan de oppervlakte bedoel ik, een eigen schoonheid, ze zijn een kunstvorm op zichzelf. Van Roos van Rijswijk kun je nu met recht zeggen dat zij een taalkunstenaar is, hoe afschrikwekkend dat ook klinkt. Wat ik ermee bedoel is dat het haar lukt om de taal fris uit het foedraal te bevrijden als een koksmes en dat in te zetten als een onwetende, zich afvragend hoe ze het moet hanteren, wat ze ermee kan doen, snijden, pletten, noem maar op.
Ik zou kunnen beginnen met te bekennen dat ik een keer hardop tijdens het lezen heb gezegd: zo mooi dit. Dit gebeurde me bij het verhaal Je moet je fiets binnenzetten, een van de meer realistische verhalen die net als het eraan voorafgaande De vlag, de reiziger, op een sardonische manier over vooroordelen en angst voor ‘vreemdelingen’ gaat. Dat is nog een thema in deze bundel: categorisering, etikettering, uitsluiting, zij het dat Van Rijswijk hierover zo vanzelfsprekend en meedogenloos geestig schrijft dat je soms even niet weet wat je leest. En dus ook zomaar op een alinea stuit waarin de ik-verteller, getuige van het kelderende huwelijk van haar ouders, voor haar moeder wenst dat ze samen met haar kinderen terug kan in de tijd: ‘(…) we krimpen tot je ons allebei kunt dragen, tot we er nooit geweest waren, tot het moment dat jij, zonder ons, in je grote lelijke stad weer tegen pa kon zeggen: ik verlaat je nu vast’.
In het slotverhaal, 15 september 2020, zet de schrijver zichzelf in haar nietige almacht neer tegenover wat er nu, nu, nú gaande is. ‘Ik heb niets te vertellen’, begint ze. ‘Alles wat er aan de hand is, is er al.’ Ook zonder de precieze datering van de titel is het duidelijk dat ze het heeft over ons aardlingen, geconfronteerd met het maltraiteren van de planeet, geslagen met een virus. En nu maar, ‘gatverdamme’, een betoog afsteken over het belang van kunst en verbeelding. ‘Het is alleen dat ik niet weet of mijn kunst, mijn verbeelding, groot genoeg is om ook maar het kleinste gat in het kleinste bestaan te vullen.’ Volgt een proeve van haar verbeelding door de vrouw die deze regels typt te bevrijden van de gedachtes die de lezer al over haar aan het vormen is. ‘Weet u wat, vergeet het woord “vrouw” voor het gemak.’ Binnen enkele alinea’s vinden razendsnelle metamorfoses plaats, via een groen stoplichtmannetje en Matt Damon probeert de verteller klapwiekend als reiger vergeefs te ontsnappen. Deze torenhoge blik op onze kwetsbare levens spiegelt die uit het openingsverhaal Sluit je ogen, waarin iets of iemand van buiten, wat alles kan zijn, ons toespreekt. Degene die van elders komt confronteert ons met de oppervlakkigheid van ons gevoelsleven en ons voorstellingsvermogen – ‘Wat jullie God noemen is het fragment van een wonder dat jullie nooit zullen naderen’ – , en met de beperktheid van onze fysieke sensaties. ‘Jullie hebben maar één woord voor vingertop – omdat je de hele tijd en overal hetzelfde bent.’
Taal, als onvolkomen vehikel, is ook een terugkerend thema in de verhalen. ‘Je spreekt een taal die niemand meer verstaat’, luidt de slotzin van het titelverhaal, waarin het perspectief van de tweede persoon enkelvoud een peilloze eenzaamheid oproept van iemand die steeds meer vervreemd raakt van haar omgeving.
Hoe minder onmiddellijk eenvoudig de verhalen zijn, hoe meer ze blijken te schitteren. Wat niet wegneemt dat mijn favoriete verhaal, De jongens, zich meteen voor me openbaarde in heel zijn grappigheid. Een vrouw is in een boom geklommen – ‘Ze heeft haar eigen spierkracht, die in haar jongere jaren toch niet gering was, altijd overschat. Nu is ze oud en wat dat aangaat een aanfluiting’ – en wordt door haar kleinzoon ontdekt. O zo fijnzinnig en subtiel zwenkt Van Rijswijk langs de gevoeligheden des levens. Misschien is dat het gewoon wel wat ze doet.