Afgelopen week stond er een mooi interview met Marga Minco in NRC Handelsblad. Het was per mail gegaan, de 98-jarige Minco had de antwoorden aan haar dochter gedicteerd. Wat ze ervan vond de P.C. Hooftprijs te hebben gekregen? ‘Heel vanzelfsprekend’, antwoordde ze. Op de vraag of die prijs niet wat laat kwam antwoordde ze: ‘Zeker. Maar het gaat niet zozeer om het genieten ervan; het is meer een kwestie van: to have or have not.’

Het maakte mijn dag vrolijk, die antwoorden van haar. Misschien valt er tegen de tijd dat je bijna honderd bent een hoop onzin van je af en kun je de dingen benoemen zoals ze zijn.

Ik heb Marga Minco nooit ontmoet, maar sinds een paar jaar maakt ze op een onnadrukkelijke maar wezenlijke manier deel uit van mijn leven: ik woon in haar huis. Of beter gezegd, de zolderverdieping die ik bewoon aan het Amsterdamse Oosterpark was 21 jaar lang, tussen 1949 en 1970, het huis van Marga Minco en haar gezin. Ze schreef er onder andere Het bittere kruid en Een leeg huis.

Minco en haar man, de dichter en vertaler Bert Voeten, waren de eerste bewoners van het Witsenhuis na het overlijden van de weduwe van kunstschilder Willem Witsen, Marie Witsen-Schorr, een paar jaar daarvoor. Het was Marie die in haar testament had laten vastleggen dat het huis na haar dood beschikbaar moest zijn voor ‘armlastige’ schrijvers. Zo gebeurde het, en zo gebeurt het nog altijd, met het verschil dat schrijvers er nu na een termijn van vijf jaar (terecht) vriendelijk uitgezet worden. Mijn ex-onderbuurvrouw legde bloemen op het graf van Marie om haar te bedanken. Je woont hier, zeg ik wel eens tegen mezelf, en die woorden relativeren alles.

Onderbuurman van Minco’s gezin was de altijd dronken, of anders katerige, J.C. Bloem (‘Bloem zit nog altijd aan het Oosterpark zoo’n beetje te dichten achter de clivia’s’, noteerde Nescio in 1951 in zijn dagboek). Verder liep er een huisbewaarder rond die te pas en te onpas ieders woning betrad onder begeleiding van de woorden ‘mag ik effe binnenlope’.

Zelden heb ik iemand zo ­onbekommerd in een ­metershoge dakgoot zien ­staan, op hakken nog wel

Het is aan Minco’s dochter Jessica Voeten te danken dat er zoveel anekdotes bewaard bleven over de geschiedenis van het Witsenhuis en zijn bewoners. Ze werd er geboren, groeide er op, en schreef er uiteindelijk een boek over (Het Witsenhuis, 2003).

In het fin de siècle was het pas gebouwde huis aan het pas aangelegde park een ontmoetingsplek voor de Tachtigers. Naast Witsen hielden George Breitner en Isaac Israëls er atelier. Willem Kloos hing er voortdurend rond en begon, getuige de vele foto’s die Witsen van hem maakte door de jaren heen, een steeds spookachtiger gedaante aan te nemen. Iedereen zoop, roddelde en ruziede, er werd geschreeuwd in het trappenhuis en geklaagd over geluidsoverlast, er werd geschilderd en gezeurd over de stank en het gebrek aan concentratie van de naaktmodellen, er werden beginselverklaringen, sonnetten en tirades geschreven. Al die dode mensen waren dertigers. Niemand (behalve Witsen) had ooit geld, ze rommelden maar wat aan en dronken zich in een paar gevallen uiteindelijk de dood in. Grootse, maar ook weer verfrissend banale levens.

Aan mijn muur hangt een foto van Minco en haar man uit 1950, vlak nadat ze de zolderverdieping hadden betrokken – het enige wat de verhuizing van de armlastige schrijvers niet had overleefd was, ironisch genoeg, de typemachine.

Voeten zit en Minco staat nonchalant in de brede dakgoot, tien meter boven de straat. Ze zien er keurig uit, hij in pak, zij met hakschoenen, kokerrok en een blouse met grote strik. Haar hand ligt nonchalant op zijn schouder, vrolijk tuurt ze naar de straat onder hen, waar welgeteld één auto te bekennen is. Zelden heb ik iemand zo onbekommerd in een metershoge dakgoot zien staan, op hakken nog wel.

Een van de leukste kleine verhalen in het boek van Jessica Voeten is dat over haar moeder die dacht een slaatje te slaan uit de drankzucht van onderbuurman Bloem. Twee grote tassen vol met zijn lege wijnflessen sjouwde ze naar een slijterij aan de Weesperzijde, met de intentie het statiegeld op te strijken. Daar aangekomen bleek de eigen rekening van Bloem nog open te staan. Ze bood de flessen toch maar aan namens hem, als inlossing van de schuld.

Mijn slaapkamer was Minco’s werkkamertje. Iedere avond moest dat, met behulp van een uitklapbed, worden getransformeerd tot echtelijk slaapvertrek. Verlangend keek ze uit het raam naar de huizen in de straat erachter. Na 21 jaar op de zolder konden ze zo’n huis kopen, een paar straten verder, inclusief eigen tuin. Van zoiets kan ik alleen dromen, maar voorlopig is de werkelijkheid goed genoeg.