De vraag die ten grondslag ligt aan Grayson Perry’s even luchtige als vurige autobiografische pamflet (zoiets bestaat) The Descent of Man klinkt ingewikkelder dan hij is: is een man zijn nog wat een man zijn zou moeten zijn? Om misverstanden te voorkomen: het gaat hier niet over mannelijkheid als het min of meer toevallige bezit van een handvol geslachtskenmerken, maar over mannelijkheid als onderdeel van een mannelijke identiteit. Als we het over mannelijkheid hebben, hebben we het dikwijls over iets dat schijnbaar biologisch van aard is, maar dat in werkelijkheid grotendeels bestaat uit een warrige verzameling ideeën over wat iemand met mannelijke geslachtskenmerken tot MAN maakt. Kortom: we hebben het op zulke momenten, en hier, over gender, niet over sekse.
Een enkeling zal zijn ogen een beetje moeten dichtknijpen en zijn fantasie voorzichtig op hol moeten laten slaan, maar verder zullen weinigen er moeite mee hebben Perry te volgen in de gedachte dat van alle manieren waarop de wereld aan het veranderen is een van de belangrijkste neerkomt op het langzaam maar zeker afbrokkelen van de positie van de man. Daar kun je rouwig om zijn en je tegen verzetten (of zelfs twee Kamerzetels mee bemachtigen) maar zinvol of gepast is dat niet. The Descent of Man draait om de gedachte dat in een wereld waarin de positie van de man verandert we er verstandig aan doen actief na te denken over wat een man tot man maakt en met die inzichten iets te doen.
Perry is in het dagelijks leven geen pamflettist maar een gevierd kunstenaar. Zijn keramische werk wordt vanwege de beelden en teksten waarmee hij ze beschildert tot zijn ergernis wel eens gereduceerd tot ‘schokkende potten’. (‘Onzin’, zegt hij, ‘ik maak gewoon potten over dingen die me interesseren.’) Vanaf het omslag van zijn boek kijkt hij de lezer met een vleug overwonnen moedeloosheid strak in de ogen. Voor de gelegenheid heeft hij een pak aangetrokken, de kleren maken tenslotte de man en zo. Maar zijn das is niet echt netjes geknoopt en het pak valt wat ruim. Het beeld van deze man als man wordt verder ondergraven door Perry’s karakteristieke kapsel, een bob met een korte pony. Grappig is de foto vooral vanwege het contrast met hoe het grote publiek in Engeland, waar hij hard op weg is een national treasure te worden, hem kent: als een man die graag een jurk aantrekt. Hij is, naast komiek Eddie Izzard, de bekendste travestiet van het land. Toen Perry in 2003 de prestigieuze Turner Prize won, was daar langer over vergaderd dan in eerdere jaren; de keuze voor zijn ambachtelijk-intellectuele kunst kwam ook voor de bookies als een verrassing. Maar voor de rest van het land was de echte verrassing het opduiken van Claire, de naam die Perry gebruikt wanneer hij in vrouwenkleren gekleed gaat. Hoe Claire zich precies tot Grayson verhoudt, is volgens Perry zelf niet al te ingewikkeld: ‘She is not an alter ego, she is just me in a dress.’

Claire speelt een bescheiden rol in The Descent of Man. Haar bestaan maakt weliswaar dat Perry gelooft met enige distantie naar zijn eigen mannelijkheid te kunnen kijken, maar het is een andere figuur, ook ontsproten aan zijn binnenwereld, aan wie het boek is opgedragen: Alan Measles, Perry’s teddybeer.
Perry’s biologische vader verliet het huishouden toen hij vier was en de stiefvader die zijn plaats innam was een onberekenbare bruut. Daarnaast liet zijn moeder geen gelegenheid onbenut om te foeteren op mannen in het algemeen. Mannelijkheid was iets inherent problematisch in het gezin en de manier waarop de jonge Perry daarmee omging was het probleem projecteren op zijn teddybeer. In zijn fantasiewereld was Alan Measles een überman die de strijd aanbond met de slechte mannen in de echte wereld. Het verhaal dat Perry in The Descent of Man vertelt is daarmee overduidelijk het resultaat van de psychotherapie die hij als dertiger onderging: alles komt uiteindelijk voort uit hoe ervaringen uit zijn jeugd doorwerken in het onderbewuste.
Hij schrijft over gender als performatieve daad, over de blindheid van de man voor zijn eigen machtspositie, over zijn eigen veranderende houding ten opzichte van zijn man-zijn en de rol van mannendingen in zijn leven (godzijdank geen mannenshampoos die je haar beschermen tegen roest of mannenbarbecues waarop je in een handomdraai een heel hert kunt grillen, maar normale dingen als mountainbikes en motoren), over de rol van kleding en over hoe klasse en gender op elkaar inwerken, over het ideaal van ‘realness’ in de geweldige documentaire Paris Is Burning (1990) waarin de ball culture van transgenders in New York in de late jaren tachtig werd vereeuwigd, en over een wereld waarin een tv-persoonlijkheid die gekleurde en gestreepte sokken draagt als excentriek wordt omschreven. Hij verzet zich met hand en tand tegen de nostalgie waarmee mannelijkheid is omgeven: ‘Het is een menselijke eigenschap om het bekende als comfortabel te ervaren, maar de beloning voor het uitbreiden van de comfortzone moet zonder terughoudendheid worden gevierd.’ Waarom zouden we er vrede mee hebben dat jongens opgroeien binnen een cultuur die ze vertelt dat hun gevoelens eenvoudiger zijn dan die van meisjes, dat ze emotioneel nu eenmaal minder gecompliceerd zijn en dat dit net zo natuurlijk is als hun baardgroei? Waarom doen we alsof jongens worden geboren als emotionele analfabeten en dat het zinloos is te denken dat ze dat niet zouden blijven?
The Descent of Man is tegelijk doodsimpel en nodeloos ingewikkeld; het ene moment overtuigend, het andere een beetje lachwekkend. De ideeën die Perry zijn lezers voorschotelt zijn over het algemeen allerminst nieuw en door anderen al vaker geformuleerd en beter onderbouwd. Je moet misschien een beroemde witte man zijn om weg te komen met bewijsloze zinnen als: ‘Dit zou evolutionaire wortels kunnen hebben [of] het zou onzin kunnen zijn.’
Daar komt bij dat Perry schrijft zoals hij potten maakt: nogal intuïtief. En waar dat in het ene geval iets esthetisch oplevert waarbij je je eigen gedachten kunt onderzoeken, resulteert het hier regelmatig in het gevoel te zijn omgeven door andermans interne chaos. Maar op hetzelfde moment beheerst Perry de kunst om helder en scherp over het onderwerp te schrijven voor een publiek waarvoor discussies over identiteitspolitiek niet aan de orde van de dag zijn, zónder dat publiek tegen zich in het harnas te jagen. Hij gaat er inhoudelijk met een gestrekt been in, terwijl zijn vrolijk-ironische toon de toegankelijkheid bewaakt. (‘We moeten mannen niet de kans ontnemen te koesteren en te verzorgen, zoals we vrouwen niet de kans moeten ontnemen om te moorden en te verminken uit naam van de westerse democratie.’)
De man moet zich afvragen welke man een betere wereld zou opleveren. Maar zo stellig als Perry is in zijn analyse van het probleem, zo voorzichtig is hij in het formuleren van een antwoord. Plotseling beginnen zijn zinnen niet meer met een stellig ‘I believe’ maar vaker met ‘maybe…’. Als hij zoekt naar mannelijke rolmodellen en onder beroemdheden niet vindt wat hij verlangt, komt hij uit bij iets heel kleins: tenderness als een waarde die centraal zou kunnen staan in een nieuw idee van mannelijkheid. Een mooie gedachte die niet helemaal wordt uitgewerkt. De belangrijkere les die in het boek verscholen ligt is deze: durf te geloven dat de wereld van later schuilt in de denkoefening van nu.