Viviane Sassen, Justus Y, 2013. C-print, 45 x 30 cm © Viviane Sassen, UMBRA, Justus Y, 2013 / courtesy Stevenson Gallery

Het was nog in mijn pre-westerse tijd in de Sovjet-Unie. Een schemerige keuken. Een vriend die weer eens aan het filosoferen was geslagen: ‘Mensen emigreren uit dit vermaledijde land naar Frankrijk, Duitsland, Zweden, met hun hoofd in de wolken. Ze denken dat ze een prachtig leven tegemoet gaan, maar beseffen niet dat ze niet in Frankrijk, Duitsland, Zweden zullen belanden maar in een bepaalde stad, in een bepaalde wijk en in een bepaalde flat, en daar gáán hun dromen, door Victor Hugo, Goethe en Selma Lagerlöf aangewaaid…’

‘… Parijs vol Arabieren en Afrikanen, complete Turken-wijken in Berlijn, moslimbuurten in Stockholm, kortom, the real life’, rond ik een aantal jaren later zijn betoog af, zittend in een flat in de Bijlmer. ‘Nederland? O, wat enig!’ kwebbelen verrukte stemmen in mijn hoofd: ‘Daar heb je van die kleine witte huisjes, en molentjes, en smaragdgroene akkers met koeien, alles netjes en geordend, en in de winter verandert het hele land in een grote ijsbaan.’

Door het raam zie ik de wijkbewoners over straat lopen, ongenaakbaar, afkomstig uit een mij tot dusver onbekend landje in Zuid-Amerika, ten noorden van Brazilië. De anderen. Die anderen zijn uitbundig en luidruchtig, met lachsalvo’s en gegil die door de ramen en muren heen mijn kamer binnendringen. Ik zit in een bepaalde wijk en in een bepaalde flat, opgesloten in real life. De zilveren schaatsen van de Amerikaanse schrijfster Mary Mapes Dodge, waaruit generaties sovjetkinderen achter het IJzeren Gordijn Nederland leerden kennen, zijn voorgoed in onbepaalde richting weggereden. Geen lelieblanke Hollanders om me heen, mijn huidige medebewoners zijn van alle tinten. Zeker, er zijn hier ook witten, zoals ze hier worden genoemd: de pioniers van de Bijlmer, een handjevol excentriekelingen, aan lager wal geraakten, drugsverslaafden en sociaal zwakkere of althans mensen die er zo uitzien, en hier en daar medewerkers van een van de omringende banken of bedrijven, of mensen die hier net als wij snel een ruime en betaalbare flat hebben gevonden.

De meeste witte gezinnen wonen verderop – Zuidoost is qua omvang een middelgrote Nederlandse stad – daar, waar de polder is opgeslokt door een zee van eengezinshuisjes. Het is het netste deel van de Bijlmer, van een verpletterende saaiheid waar soms een tenenkrommende en tegelijk ontroerende truttigheid doorheen flitst, en waar ik in acute ademnood kom bij de gedachte aan de grensoverschrijdende, over tuinschuttingen en heggen heen reikende, burengezelligheid.

Maar in mijn directe omgeving is de meerderheid zwart. En daar loopt hij, De Ander, paraderend in zijn glorie, zich wentelend in zijn alledaagsheid, gebukt onder zijn ellende, of met ontbloot bovenlijf langs razend op zijn gierende opgevoerde scooter, overlopend van vitaliteit en alle witte en zwarte goden tartend, die anderskleurige ander, die zich anders gedraagt, anders praat en gesticuleert, die anders ziet, denkt en beleeft, en met wie elke ontmoeting ‘een raadsel is, iets onbekends, sterker nog – een mysterie’ zoals Ryszard Kapuscinski het heeft verwoord in zijn essay De ander.

Ik woon dan, begin jaren negentig, nog maar kort in Nederland en ook de blanke Nederlander is de ander voor mij, maar toch minder een ander dan de anderskleurige ander. Is het omdat zijn huid anders is gekleurd, omdat hij een voorkeur heeft voor buitenissige haardrachten, een indrukwekkend stemvolume bezit en omdat ik bij hem de kans kleiner acht dat hij Dostojevski, Cervantes of Céline heeft gelezen? Ik heb nog geen idee.

Maar zo onschuldig en onwetend ben ik ook weer niet. In the real life achter het IJzeren Gordijn, in onze eigen caput mundi Moskou, studeerden heel wat jonge mensen uit het Midden-Oosten, India, Azië, Afrika en Zuid-Amerika. Ze konden daar gratis hoger onderwijs genieten. Chroesjtsjov had deze nobele onderneming in het leven geroepen om in de vers geploegde postkoloniale aarde de kiemen van het communisme te zaaien. Zoals Chroesjtsjovs opvolger Brezjnev het later zou samenvatten: ‘Ook in de jungle willen ze volgens de leer van Lenin leven.’

De campus van de Universiteit van Moskou was een multiculturele microkosmos, zeker als je de talloze minderheden uit de sovjetrepublieken meetelt. Toen ik in de jaren tachtig aan de universiteit studeerde, woonden er in het studentenhuis Vietnamezen, Indiërs, Mexicanen, Cubanen, Syriërs, Afghanen, Irakezen, Congolezen. Zo kwam ik eens via een studiegenoot uit Congo-Brazzaville in aanraking met een landgenoot van hem, een bijna afgestudeerde arts, met wie ik op een avond naar een discotheek met een nogal exclusief tintje toog, want georganiseerd door jongens van de filologische faculteit, een van de meest prestigieuze van de uni. Nooit zal ik de blikken vergeten waarmee mijn danspartner en ik werden gadegeslagen. Er was een vacuüm om ons heen ontstaan dat als het ware bewaakt werd door al die ruimdenkende, intellectuele, filologische jongeren.

Wanneer we door Moskou wandelden kreeg ik het gevoel dat ik tegen de stroom in moest zwemmen, een zware lucht moest trotseren die verzadigd was van afkeer en vijandigheid. Zo kijkt men naar een hoer die het heeft gewaagd om zich in het daglicht tussen de fatsoenlijke burgers te begeven. De vriendschap der volkeren was natuurlijk een prachtig ding, maar in the real life golden kennelijk heel andere regels. Mijn gezelschap vertrok geen spier, ik denk dat hij tijdens zijn studie genoeg incasseringsvermogen had opgebouwd. Achteraf vond ik toch het meest wonderlijke dat we het er eigenlijk nooit over hadden, alsof het volstrekt normaal was om zo bejegend te worden.

Hij was knap, erudiet, hoffelijk, elegant, hij sprak Frans, zijn familie woonde in Parijs, wat voor ons destijds het summum was van Europese grandeur en beschaving, en gedurende onze ontmoetingen heeft hij zich nooit met seksuele avances aan me opgedrongen – een ondenkbaar gedrag voor een al dan niet intellectuele filologische Russische jongen. Ik werd spoedig gewaarschuwd dat ik vooral niet met hem naar bed moest gaan want alle Afrikanen hadden syfilis. Zo ver is het ook niet gekomen, omdat mijn Congolese minnaar in spe naar Parijs vertrok om daar zijn opleiding te voltooien.

Als mijn moeder uit Tallinn voor het eerst in Amsterdam-Zuidoost op bezoek komt, is ze zich nog van geen kwaad bewust. Toevallig is het net in juli als de schoolvakanties beginnen en het Bijlmerpark in een groot festijn wordt veranderd. It’s Kwakoe time!

De Bijlmer is toch geen wijk voor ons soort mensen, hoor ik de witte Nederlander denken

Oorverdovende Caribische muziek, tientallen kraampjes met Surinaamse, Antilliaanse en Afrikaanse hapjes, mijn medebewoners uitgedost in fel gekleurde feestelijke klederdracht, met prachtige hoofddeksels, behangen met gouden armbanden, oorbellen en al dat andere moois, uitbundig, lichamelijk, luidruchtig. De cultuurschok die mijn moeder, voor het eerst in haar leven in het buitenland, bij haar aankomst in het Westen beleefde, valt in het niet vergeleken bij wat ze nu meemaakt.

Ze is verpletterd, sprakeloos, ze kan amper op haar benen staan van, ja, waarvan? Van verbazing, ontsteltenis, angst? Ze heeft er geen woorden voor, wat zich nu voor haar ogen afspeelt gaat haar voorstellingsvermogen te boven. Ja, ze kende iemand die met een Keniaan was getrouwd, de Keniaan zelf heeft ze nooit gezien, wel de kinderen die uit het huwelijk waren geboren. Maar dit!

Mijn moeder die de oorlog, honger, bombardementen, de dood van haar ouders en haar broer heeft meegemaakt, de naoorlogse ellende van het stalinistische Rusland, mijn sterke, stoere moeder die zich op straat in een gevecht tussen dronken mannen kon storten om moord en doodslag te voorkomen, is totaal van de kaart, verward, ze weet niet wat ze moet denken en zeggen. Later, als we hier door een van de vele parkjes wandelen, informeert ze voorzichtig of het niet gevaarlijk is om hier in je eentje te lopen. Ik haal mijn schouders op en vertel hoe ik op een dag met de kinderwagen door het Bijlmerpark liep, en op een eenzaam pad een grote zwarte man tegenkwam, ook nog eens met een zonnebril op, en hoe mijn hart in mijn schoenen zonk en hoe hij bij het passeren breeduit lachte en bij wijze van groet ‘Lekker zonnetje, hè?’ uitriep.

Viviane Sassen, Lemogang, 2013. C-print, 114 x 75 cm © Viviane Sassen, UMBRA, Justus Y, 2013 / courtesy Stevenson Gallery

Ik integreer, ik leer dat de ander niet alleen uit Suriname komt, maar ook uit de Antillen, Brazilië, Ghana, Kaapverdië, Maldiven. Mijn dochtertje gaat naar een crèche waar alle leidsters op één na zwart zijn, en alle kinderen op twee na. Als mijn dochtertje een huilbui krijgt omdat ze niet alleen gelaten wil worden pakt Jacintha haar op en praat tegen haar. Ze kalmeert, haar gezichtje klaart op. Zou zij zien dat Jacintha zwart is? Dat denk ik niet, peuters onderscheiden geen kleur, ze zien een levend wezen voor zich dat hen vertrouwen dan wel angst inboezemt. Het zijn de volwassenen die de wereld differentiëren volgens de (kleur)parameters, hun kinderen conditioneren en hen beroven van hun onbevangenheid.

Als ik over de Bijlmermarkt loop, die qua sfeer op een mini-Kwakoe lijkt, zie ik mezelf op een dag als het ware los van mijn eigen ik, die grabbelton vol ongrijpbare flarden van gevoelens, stemmingen, waarnemingen, gedachten, en bevrijd van die last realiseer ik me dat ook ik de ander ben voor die ander. En dikwijls ook voor mezelf. Want wat is mijn identiteit tenslotte? Die van een Russischtalige Tataarse uit Estland die een Nederlandstalige schrijver is geworden? En hoe gaat het ook alweer als ik probeer uit te leggen waar ik vandaan kom en wie ik ben? Als ik Russisch zeg, dan is een volgend woord in een associatieve reeks, wodka. Als ik Tataars zeg, is dat een (broodje) Tartaar dat wij (ik?) onder ons zadel hebben bewaard om het vlees mals te maken. Als ik Estland zeg, moet ik de volgende keer zeggen dat ik niet uit Letland kom. Maar het zijn de witten met wie ik in zulke conversaties verzeild raak. De ander uit de Bijlmer roept vrolijk, als ik iets over mijn wortels begin te stamelen, dat een worteltaart bakken het beste is wat ik doen kan.

De nachttrein Moskou-Tallinn waar ik als studente rond de twintig met een alleraardigst jong stel uit Moskou zat te praten. Niets gaat boven zo’n gesprek met wildvreemden waarbij bij het vallen van de nacht de zielen zich gaandeweg openen en in plaats van in een droom, in een warm en opwindend bad van wederzijdse confidenties belanden. Vooral de vrouw leek met mijn lot begaan te zijn. Dat ik nog geen goede, betrouwbare jongen met trouwplannen aan mijn zijde had, dat kon echt niet. Ze was docente aan ’s lands meest prestigieuze technische universiteit waar superslimme aardige Russische jongens studeerden. Er viel zeker wat te regelen.

Ik weet niet meer naar aanleiding waarvan ik zei dat ik een Tataarse was. Toen antwoordde de vrouw gedecideerd dat ik dit feit liever voor mezelf moest houden. Vol goede bedoelingen legde ze me vervolgens geduldig uit dat je nooit kon weten hoe het bij een ander, een Rus dus, zou vallen. Niet iedereen stelde het immers op prijs en bij sommigen kon het benoemen van je etniciteit zelfs een vijandige reactie teweegbrengen.

Maar hoe zat het dan met onze paspoorten waar geen burgerschap maar etniciteit werd aangegeven? Daar stond gewoon ‘Tataar(se)’ of ‘Armeen(se)’ of ‘Est(se)’ of ‘Jood(se)’. Waren we nu allemaal leden van de gelukkige multi-etnische sovjetfamilie of was het een slinkse en beproefde methode – mocht de geschiedenis het opeens weer vereisen – om snel en efficiënt etnische zuiveringen door te kunnen voeren? Maar, ach, in deze gezegende vreedzame tijden hoefden we niets te vrezen, toch? Hoogstens wat ongemak voor sommige etnische minderheden.

Met ‘Jood’ in je paspoort bijvoorbeeld werd je maar mondjesmaat toegelaten tot bepaalde opleidingen. Een vriend van me deed de mondelinge toelatingsexamens voor de wiskundige faculteit van de Universiteit van Moskou met een bandrecordertje in zijn broek om met het opgenomen bewijsmateriaal eventueel bezwaar te kunnen aantekenen. Om vanzelfsprekende redenen kozen zestienjarigen uit gemengde huwelijken liever voor ‘Rus’ dan ‘Jood’ in hun paspoort.

Nu, 35 jaar later, zitten jonge Russen, net als alle andere progressieve jongeren, achter hun computers steun en solidariteit te betuigen aan de woke bewegingen, ze zijn woedend en verontwaardigd over zo veel onrecht en geweld. Buitenshuis strekt zich het postkoloniale Rusland uit, zichtbaar gekrompen na de val van de Sovjet-Unie, maar nog altijd imponerend van grootte. Rusland mag dan zijn koloniën kwijt zijn, er wonen en werken hier miljoenen arbeidsmigranten uit alle windstreken van het voormalige Imperium: Tadzjieken, Oezbeken, Kaukasiërs… Onderbetaald, erbarmelijk gehuisvest, rechteloos, ver van hun familie, doen ze het zware werk in de Russische steden en worden ze stelselmatig slachtoffer van discriminatie, afpersing en racistisch (politie)geweld. Maar het is zoveel sexyer, spannender en makkelijker om de (trans-Atlantische) wereld te willen verbeteren en om je deel te voelen van de moreel verheven world community – en dat allemaal gewoon vanuit je woonkamer – dan naar buiten te treden en je te bekommeren om het lot van de onderworpenen der aarde in jouw straat.

‘Vooral niet naar een zwarte school gaan’, riepen de Surinaamse moeders in koor

De witte Nederlander vindt het maar gek dat ik in de Bijlmer woon. Dat is toch geen wijk voor ons soort mensen, hoor ik hem denken. De weldenkenden onder hen doen alsof er niets aan de hand is en prijzen uitbundig de vriendelijkheid van de zwarte passanten die ze onderweg naar ons huis tegen zijn gekomen. Terwijl de minder weldenkenden nog iets over het mes mompelen dat ze hopelijk op de terugweg niet in hun rug zullen krijgen, wordt er door de weldenkenden geen woord meer aan vuil gemaakt: in het huis van de gehangene spreek je niet over de strop.

Een (blanke) in de Bijlmer wonende vriendin vangt telkens bot bij haar zoektocht naar een geschikte partner via contactadvertenties. Zodra het woord Bijlmer valt, haken de potentiële kandidaten af. De meeste bezoekers uit de blanke middenklasse komen met de auto, om maar niet in de metro terecht te komen. Alsof de metro geen efficiënt vervoermiddel is dat nooit in de file hoeft te staan, maar de veerboot van Charon die hen naar de duistere onderwereld voert, en god mag weten wat de medepassagiers er allemaal in de zin kunnen hebben. Tegen zoveel provincialisme kan ik niet op. Het was in de metro, bij uitstek het vervoermiddel van een metropool, dat ik een zwarte man Discours de la Méthode zag zitten lezen, en een Noord-Afrikaan Historiën van Herodotos.

Het is interessant om te zien hoe de angst voor de ander bij de blanke Nederlander met de angst om voor een racist uitgemaakt te worden strijdt. Giet er nog een sausje van algemeen, latent schuldgevoel overheen, dat door de tijdgeest met zekere regelmaat concreet wordt ingevuld, en er ontstaat een boeiende mix van schaamte, verkrampte emoties en hoogstaande morele oprispingen. Niet minder interessant is om te zien hoe diezelfde blanke Nederlander die zich niet overmatig vaak naar de buurten met de verkeerde postcode begeeft, precies weet wat je wel en wat je niet over de anderskleurige ander mag denken en zeggen.

Ik blijf integreren en het mysterie van de ander ontrafelen. Mijn dochtertje zit inmiddels op de basisschool. Het zijn de jaren negentig en iedereen baadt nog in zijn al dan niet witte onschuld. Voor mij, de ander uit Oost-Europa met een moeilijk te definiëren identiteit – de wetenschap heeft er een naam voor bedacht: hybride – is het sinterklaasfeest een ware openbaring. Voor die ene dag in het jaar wordt iedereen op onze school voor even kind. Ze maken er wat van: de brandweerauto die door de brandweer ter beschikking wordt gesteld komt met gierende sirenes op het schoolplein aanrijden, en daar is hij, de Goedheiligman met zijn legertje Zwarte Pieten. Ik kan nog altijd het verrukte gegil en gejuich horen waarin alle stemmen, wit, zwart en alles ertussenin, samenvloeien.

Ergens in groep 5 komt de omslag, de samenstelling van de school – er komt een andere leiding – begint drastisch te veranderen, met het gevolg dat onze dochter wel een heel kleine minderheid wordt. De ontspannen sfeer maakt plaats voor een cultuur waarin de sleutelwoorden ‘drillen’ en ‘de orde handhaven’ zijn. We besluiten om haar naar een gezellige dorpsschool in het nabije Duivendrecht te doen, waar ze weer helemaal opbloeit. Ook wij verhuizen naar een ander deel van Zuidoost, eveneens verworden tot een kleine minderheid, want door de renovatie van de oude Bijlmer verandert ook de samenstelling van onze flat, wat weer samenvalt met de opschaling van de woningbouwverenigingen en de anonimiteit en de bureaucratisering die daarmee gepaard gaan. Een urinerende man in de binnengalerij wordt letterlijk de laatste druppel.

Bij het oprakelen van zoveel historische trauma’s van mensen om je heen is het bijna ondoenlijk om niet in je eigen historische trauma’s te duiken. Ik kom uit een land waar meer dan zeventig procent van de bevolking tot 1861 lijfeigen was, een rechteloos levend voorwerp. Na de Russische Revolutie van 1917 begonnen decennia van dictatuur waarin de geheime politie en de Goelag onafgebroken aan een betere wereld werkten. De nieuwe proletarische literatuur moest de klassenstrijd dienen en de staatsterreur rechtvaardigen. In dat paradijs sneuvelden tientallen miljoenen mensen, de boeren werden weer tot slaaf gemaakt en stierven massaal aan de gevolgen van door de staat georganiseerde hongersnoden.

Mijn vader, die krijgsgevangene is geweest in de Tweede Wereldoorlog, werd na de bevrijding tot tien jaar kamp veroordeeld, als landverrader, omdat hij zich had overgegeven aan de vijand, in plaats van zichzelf dood te schieten. Hij praatte er nooit over, maar ik voel zijn pijn, nog altijd. Het is de pijn en vernedering van de mens wiens leven nog geen cent waard is tegenover de almachtige meedogenloze staat. Ik kan de woorden ‘revolutie’ en ‘een betere wereld’ niet meer horen zonder wachttorens met een gewapende soldaat erop en prikkeldraad voor mijn ogen te krijgen. Ik kan heel slecht tegen woorden als ‘cancel culture’ want de volgende woorden in mijn associatieve reeks zijn ‘zuiveringen’, ‘showprocessen’ en ‘liquidaties’.

Zo zit iedereen op deze wereld gevangen in zijn eigen associatieve reeks, in zijn eigen historische trauma’s. De kunst is echter om niet te gaan wedijveren wiens trauma’s emotioneel verwoestender zijn, maar elkaar te blijven zien als levende wezens in al hun trivialiteit, met al hun charmes en onhebbelijkheden, en aan de hand daarvan de realiteit proberen te herscheppen die ons telkens lijkt te ontglippen, omdat ons zicht erop getroebleerd wordt door de demonen van het verleden.

Toen de tijd kwam voor de basisschool werden in de crèche van onze dochter discussies gevoerd over de schoolkeuze. ‘Vooral niet naar een zwarte school gaan’, riepen de Surinaamse moeders in koor, ‘ik doe mijn kind naar Diemen of Duivendrecht.’

Juist, witte en zwarte scholen. Deze moeders wisten waar ze het over hadden. Witte en zwarte scholen – het is een gesel die de segregatie bevordert, sociaal-economische achterstand in de hand werkt en daarmee fundamentele gevolgen heeft voor de maatschappij, en niet alleen op interraciaal gebied. Hoe hoog zijn de kansen van een (zwart) kind om vooruit te komen, als hij ouders heeft met een zwakke sociaal-economische positie, op een zwarte school zit, en een taalachterstand heeft? Wie voor een dubbeltje is geboren…

Ja, pro forma kun je je kind in principe naar elke school doen, ook binnen het ingewikkelde schoolbeleid van de acht voorkeurscholen in je postcodegebied dat ze bijvoorbeeld in Amsterdam hanteren. Maar zou zoiets in de praktijk werken? Ik zie niet snel ouders uit een achterstandswijk hun kind naar een populaire school in Amsterdam-Zuid sturen. En dat ligt niet alleen aan de fysieke afstand. Je moet een aanzienlijke dosis doortastendheid en strijdlust hebben om je kind op een school te krijgen die buiten je postcodegebied ligt en waar ouders uit de buurt naar dingen voor wier kinderen het beste nog niet genoeg is. En andersom: in de wijk waar ik nu woon, en die vanwege ruimte en groen uitermate geschikt is voor kinderen, trekken blanke gezinnen weg zodra hun kinderen leerplichtig worden.

Hoe het perverse zwarte-versus-witte-scholen-systeem, lees de duivelse tegenstelling van de ander versus de ander, te doorbreken? Hoe witte en zwarte kinderen bij elkaar te brengen? Toch niet met het ridicule idee om witte kinderen met zwarte poppen te laten spelen? Weer zo’n uitvinding van de blanke middenklasse die zich achter politiek correcte symbolen voor de realiteit verschuilt. Geen zwarte poppen, maar schoolbussen die kinderen kriskras door de stad naar een zwart-witte school vervoeren, waar ze elkaar lijfelijk ontmoeten, met elkaar leren, spelen, ruzie maken, stoeien, elkaar uitschelden en weer vrede sluiten en zo het mysterie van de ander ontrafelen, met al zijn charmes en onhebbelijkheden, en in al zijn trivialiteit. Misschien alle vuur en energie die nu aan debatten worden verspild aanwenden voor concrete praktische oplossingen? ‘In gelul kun je niet wonen’, per slot van rekening, en je kunt er ook niet je kinderen mee opvoeden.