Toen Jenny Diski twee jaar geleden de diagnose terminale longkanker kreeg, besloot ze meteen hier verslag van te doen. Het mocht niet het zoveelste kankerdagboek worden, zei ze er meteen bij. Aan clichés over ‘knokken en dapper je lot dragen’ had ze een gruwelijke hekel, zoals ze haar hele leven lang niet hield van ostentatief slachtofferschap. ‘Het gaat er bovendien niet om wat je schrijft, maar hoe je schrijft.’
Wat ze maandelijks in de London Review of Books publiceerde had inderdaad niets zieligs, en was al helemaal niet inwisselbaar. Ze schreef over de lichamelijke ongemakken door de chemo’s, de toenemende pijn in haar lichaam, de momenten van eenzaamheid en verdriet, maar wisselde dat af met observaties van het gedrag van mensen, maatschappelijke fenomenen, kritiek op nieuwe romans of levendige herinneringen aan haar turbulente leven. Tot de laatste bijdrage bleef ze trouw aan het genre dat haar oeuvre kenmerkt: een samensmelting van fictie en autobiografie waarin ze geestig, erudiet en zonder taboes reflecteert op hoe ze is geworden wie ze was. Haar elf romans, twee verhalenbundels, tientallen essays, memoires, reisverslagen en columns zijn ik-literatuur en literaire journalistiek in de beste Angelsaksische traditie.
Ze durfde nu bovendien te schrijven over Doris Lessing. Ooit hadden ze elkaar plechtig beloofd nooit over elkaar te schrijven, maar toen Lessing twee jaar eerder was overleden en zij ook doodging, voelde Diski zich vrij om haar eigen verhaal te vertellen. De relatie, die begon in 1963, tussen deze twee Britse schrijfsters was op z’n zachtst gezegd complex. Het was geen moeder-dochterverhouding, ze gingen niet zachtzinnig met elkaar om. Maar ook schrijft Diski dat toen ze Lessing voor het eerst ontmoette, ‘in haar lelijke mosterdkleurige wollen jas’, het voelde alsof ze opnieuw werd geboren. Ze bleven altijd contact houden.
Lessing nam Jenny in huis op het moment dat zij een vijftienjarige boze, onberekenbare puber was die van school was gestuurd en haar ouderlijk huis had verlaten. Jenny leed aan depressies, had een zelfmoordpoging gedaan, was op haar veertiende verkracht door een Amerikaan (waarover ze naar aanleiding van de Polanski-affaire een scherp essay schreef) en wilde niet over zichzelf praten. Haar klasgenoot Peter Lessing had zijn moeder gewezen op dit ‘scandaleuze’ geval. Doris Lessing schreef haar een brief dat ze welkom was. Jenny trad een huishouden binnen waar het een komen en gaan was van beroemde schrijvers. Verlegen zwijgend luisterde ze naar hun gesprekken. Ze zag Lessing uren achter haar bureau zitten en besefte dat schrijven noeste arbeid was. Dit intellectuele klimaat appelleerde aan haar stille kinderdroom. Schrijfster wilde ze al heel jong worden, want ‘als kind verslond ik boeken, en was ik doodeenzaam’.
Jenny Diski werd twee jaar na de oorlog geboren als Jennifer Simmonds – tijdens haar eerste huwelijk, met Roger Marks, zou ze de naam Diski aannemen. Haar ouders, joodse migranten uit Polen, waren totaal onmachtig om hun dochter op te voeden. Haar vader was een charmante womanizer en kluste bij op de zwarte markt. Soms zwommen ze in het geld, maar meestal leefden ze net zo armoedig als alle bewoners van East End. Haar moeder kreeg een zenuwinzinking toen ze werd verlaten door haar man. De elfjarige Jenny belandde in het opvangcircuit van weeskinderen, afgewisseld met korte periodes in psychiatrische inrichtingen. ‘Een incapabele, liefdeloze moeder’, zei ze later in een interview, ‘die tegenover de buitenwereld deed alsof er niks aan de hand was.’ Ze liep keurig in een lichtblauw jurkje en met witte handschoentjes over straat, terwijl de deurwaarders aanklopten en in huis alleen nog maar een bed en een tafel stonden. Lessing maakte veel goed, ook al zei Diski dertig jaar later tegen een psychiater dat ze zich bij haar emotioneel net zo onveilig voelde als thuis bij haar eigen moeder.
Haar carrière kwam laat tot bloei, ze was eind dertig toen ze Nothing Natural (1986) publiceerde, een ontluisterend relaas over een vrouw die zich stort in een sadomasochistische relatie, puur om pijn en vernedering te voelen. In de jaren daarvoor leefde ze zich uit in het vrije leven dat lonkte, alsof de swinging sixties in Londen voor háár waren uitgebroken. Ze nam deel aan protestmarsen, experimenteerde met drugs en seks en stortte zich op het feminisme. Maar ook leed ze terugkerend aan depressies – ze slikte al met al twintig jaar prozac. Ondertussen was ze een goede docent geworden en stiekem begonnen met schrijven. Maar elke keer als ze achter de typemachine zat hoorde ze in zichzelf een stem zeggen: ‘Dit is troep, dit is troep.’
Die onzekerheid bleef. Ieder nieuw boek schreef ze vanuit de overtuiging dat het vorige totaal mislukt was. In haar werk is daar niets van te merken. Ze neemt de lezer mee op haar neurotische levenspad, zonder zichzelf aardiger te maken of minder narcistisch over te komen. Volstrekt autonoom, en altijd op zoek naar haar ware ik. Haar reisverslagen naar bestemmingen over de hele wereld zijn de weerslag van diezelfde zoekende ik. In Skating to Antarctica (1997) beschrijft ze bijvoorbeeld een cruise naar de Zuidpool waarbij de ijsbergen staan voor de moeder. Ze schrijft over haar verlangen naar de wijde, blanke ruimte van vergetelheid als een vlucht. Of, zoals ze aan het eind van haar leven zei: zo moet de dood zijn.
Tot het laatst bleef ze wonen in Cambridge, samen met Ian Patterson, een dichter en docent aan de universiteit met wie ze gelukkig was. Ze vond het vreselijk om haar twee kleinkinderen niet te kunnen zien opgroeien. Haar dagboeken verschenen in dezelfde week van haar overlijden, onder de titel In Gratitude. Ondanks alles was ze dankbaar.
Beeld: Jenny Diski, 2002 (Writers Pictures / HH)