Hij en ik ontmoetten elkaar in de zomer van 2020. Kort voordat de pandemie alles platlegde, was zijn twaalfde roman verschenen: Cliënt E. Busken. Omdat het nog weleens zijn laatste zou kunnen zijn, vond ik dat ik het nu toch eens moest aandurven om over zijn werk te schrijven. Mijn hemelbestormende essay, waarin ik meteen maar probeerde de definitieve essentie van zijn schrijverschap te vatten, verscheen in de eerste lockdown, en overlopend van overmoed verzocht ik de uitgeverij een exemplaar met begeleidende brief naar het geheime adres van de schrijver te sturen, dan zou ik wel horen of ik het inderdaad bij het rechte eind had.

Retour kwam een formele mail (‘Geachte heer Verduin’) met de aankondiging dat de schrijver zich niet uitliet over zijn werk of persoon. Jammer dan. Ik schreef nog een paar zenuwslopende mails en kreeg op een gegeven moment een uitnodiging om kennis te komen maken. Zo kwam het dat ik in Lanaken belandde, mijn hoofd één grote blos, gezeten tegenover de schrijver die in mijn ogen de allergrootste was. Ik dacht onderweg aan de beruchte polemieken en vreesde bij een onhandig woord net zo meedogenloos gefileerd te zullen worden als Dirk Ayelt Kooiman of Guus Luijters destijds; bij de grensovergang per fiets flitsten dreigende citaten door mijn hoofd (‘Haat adem ik in, en haat adem ik uit’).

Niets van dat alles: ik leerde Brouwers kennen als een hartelijke, geestige en buitengewoon geïnteresseerde man, die meteen begon te vragen wat mijn literaire generatie uitspookte en welke nieuwe boeken en schrijvers de moeite waard waren. Liever dan over ‘Jeroen Brouwers’ sprak hij over H.A. Gomperts, de criticus, hoogleraar en tv-presentator over wie ik even daarvoor een artikel had gepubliceerd. Hij memoreerde hoe hij als twintiger beslag legde op de televisie van Amsterdamse vrienden om te zien hoe zijn held Harry Mulisch door Gomperts werd geïnterviewd.

De literatuur was voor Brouwers het hoogste, het enige. Op jonge leeftijd had hij besloten schrijver te worden. Hij las vanaf dat moment nauwgezet alle boekenbijlagen en knipte relevante artikelen uit voor zijn eigen archief – een praktijk die hij tot zijn dood volhield. Na enige tijd te hebben gewerkt in de journalistiek verhuisde hij in 1964 naar Brussel om in dienst te treden bij Uitgeverij Manteau. Hiermee vingen twaalf Vlaamse jaren aan, waarin hij ook zijn eerste vijf boeken publiceerde. In 1975 streek Brouwers neer in Exel, een gehucht in de Nederlandse Achterhoek, met de ambitie om ‘fulltime schrijver’ te worden. Daar kwam een ontzagwekkende stroom van romans, essays en verhalen op gang en verdween de mens steeds meer in zijn werk.

Hij leefde voor en in het oeuvre waar hij elke dag hoogstens ‘tien, vijftien regeltjes’ aan wist toe te voegen, en nergens leefde hij heviger dan in die moeizaam bevochten vaste productie. Deze trage, obsessieve manier van werken leverde het merkteken van zijn oeuvre op: een gebeitelde stijl. Brouwers grossierde in lange, muzikale zinnen vol vuur, wrok en tederheid, waarin merkwaardige wendingen en vakkundig geplaatste neologismen of archaïsmen verrassende fonkelingen veroorzaken.

‘Blij als dat geritsel in mijn kop eens ophoudt’

Uiteindelijk was er voor Brouwers geen onderscheid meer tussen leven en literatuur, wat hij zelf keer op keer zou vaststellen: ‘De boeken die ik heb geschreven vormen mijn biografie: zij zijn de voetstappen die ik nalaat op mijn weg. Al mijn boeken zijn autobiografisch en niettemin alle gelogen – ik schrijf dan ook niet historie, maar literatuur: de mijne. Ik ben de verhalen die ik vertel.’

Hij was een totale schrijver, die alles wat hij meemaakte in dienst stelde van de kunst, en geen andere schrijver daalde daarvoor zo diep in zichzelf af als Jeroen Brouwers. Van zijn meest traumatische ervaringen maakte hij literatuur: over zijn kinderjaren in een Japans interneringskamp schreef hij Bezonken rood (1981), zijn kostschooljaren werden verwerkt in De zondvloed (1988) en Het hout (2014), de zelfmoord van een vroegere geliefde bezwoer hij met Zonsopgangen boven zee (1977) en De laatste deur (1983), de letterkundige studie over schrijvende zelfmoordenaars die hij als zijn hoofdwerk zou beschouwen en meermaals uitbreidde en actualiseerde, voor het laatst in 2021.

Brouwers was nietsontziend in zijn literaire zelfonderzoek. Hij bekeek zijn binnenwereld met een koele, analytische blik, legde zonder schroom of genade zijn angsten en complexen bloot. Het doel was om zo tot zelfbegrip te komen, inzicht te krijgen in de kronkelingen van de geest, al had hij weinig geloof in de helende werking van het schrijven: ‘Het is niet waar, dat een schrijver van zichzelf zou kunnen genezen of zichzelf van zijn beklemdheden zou kunnen bevrijden door te schrijven. Ik ten minste ben nog altijd ziek van mijzelf, lijdend aan mijzelf, ik ben nog steeds mijn eigen gevangene, het zal niet veranderen.’

Toch bleef hij doorgaan, ondanks tegenslagen, ernstige luchtwegproblemen en herseninfarcten, waarna hij zichzelf dwong opnieuw met de hand te leren schrijven. De drijfveer was dat gedroomde netwerk van ‘boeken die elkaar steeds maar aanvullen’ en een hecht samenhangend geheel vormen. Met Cliënt E. Busken, die koortsachtige aanklacht van de ouderdom en de dood, voegde hij daar weloverwogen de laatste hoeksteen aan toe.

‘Ik had mij voorgenomen een bepaald oeuvre te schrijven en dat heb ik nu bijna voltooid. Daarna zal ik blij zijn als dat geritsel in mijn kop eindelijk eens ophoudt’, noteerde Brouwers bijna dertig jaar geleden. Nu het werk definitief is volbracht en het oeuvre staat, kunnen we alleen maar hopen dat die wens inderdaad in vervulling is gegaan.