‘Maar hier is toch géén plaats voor een man met karakter! Zijn eerlijkheid zal de ondergang van de wereld teweegbrengen!’ Aldus de voorspelling van de verbijsterde bedrijfsleider van een warenhuis waar de onbeholpen Norman werkt. En die voorspelling komt bijna uit ook. In de climax van het verhaal zien we hoe de betrokkenheid van Norman bij zoiets simpels als het maken van een kapotte stofzuiger leidt tot apocalyptische taferelen op de afdeling huishoudelijke apparatuur: nadat Norman een paar kabeltjes had verwisseld zuigt het ding opeens álles in de nabije omgeving op, van broodroosters en potten en pannen tot paniekerig blaffende hondjes van klanten en de pruik van de eigenares van het warenhuis die vol ongeloof naar de chaos staart die is veroorzaakt door de slanke jongeman met de grote ogen en de lange, oncontroleerbare ledematen. Oftewel, de man met karakter.

De film is Who’s Minding the Store? (1963) van Frank Tashlin, een slimme satire over het moderne leven die vooral ook een monument voor de comedy van Jerry Lewis is. Zijn Norman is een typisch Jerry Lewis-personage: een man voor wie de kleinste bezigheid in een traumatische ervaring ontaardt waardoor hij in een permanente strijd met de wereld om hem heen is verwikkeld.

In Tashlins film is er een bijkomende oorzaak van de oorlog tussen Norman en het dagelijks leven. Hij is namelijk verliefd op de dochter van de eigenares van het warenhuis. Omdat deze tirannieke vrouw fel tegen de relatie gekant is, geeft zij opdracht dat Norman in dienst moet worden genomen en vervolgens met allerlei onmogelijke taken moet worden opgezadeld. Op die manier zal haar dochter met haar eigen ogen zien met wat voor sukkel zij wil gaan trouwen. Zo belandt Norman als verkoper op de schoenenafdeling waar hij belaagd wordt door dikke tantes met grote voeten die erop staan veel te kleine schoenen met hoge hakken te passen. Ook de mevrouw met de kapotte stofzuiger is een slenter van de moeder/eigenares. Het mocht niet baten. Terwijl het apparaat de wereld lijkt op te zuigen, kijkt de dochter alleen maar toe, volkomen verliefd op Norman.

Godard: ‘Jerry Lewis is de enige in Hollywood die iets anders maakt’

Net als de films van Charlie Chaplin en de Franse komische meester Jacques Tati zijn die van Jerry Lewis een ode aan de nutteloosheid. In een wereld waarin alles betekenis en zin moet hebben bestaan de personages van Lewis bij de gratie van onbeduidende daden en waardeloze opmerkingen. Hij heeft baantjes als loopjongen of ‘poedelhond-uitlaatservice’ of ‘oppasser van neurotische poezen’. In The Nutty Professor (1963) is hij een hoogleraar natuurkunde die een serum uitvindt dat hem in één klap verandert van nerd tot knappe rokkenjager. De film begint met een scène waarin Jerry Lewis (professor Kelp) de collegezaal opblaast. Maar wat er in werkelijkheid in vlammen opgaat is de bekende wereld van de kijker, waar normen en waarden heersen die het voor Jerry Lewis – zijn personages of mensen zoals hij – onmogelijk maken om te leven: conformisme, obsessie met het uiterlijk, oppervlakkig denken, domheid, discriminatie. Door de Jekyll & Hyde-wisseltruc met het serum legt Lewis de hypocrisie van de moderne wereld bloot: ‘lelijk’ wordt ‘mooi’, maar dat zegt niets, behalve dat mensen blind zijn als het gaat om wat werkelijk belangrijk is in het leven.

Lewis’ pure, slimme stijl van comedy leidde eind jaren zestig tot een bewieroking vanuit onverwachte hoek: cineasten van de nouvelle vague zagen in Lewis het beste wat de Amerikaanse cinema te bieden had. In een interview in Cahiers du cinéma van oktober 1967 bestempelt Jean-Luc Godard films uit Hollywood als ‘nep’ en noemt hij Jerry Lewis in één adem met Bernardo Bertolucci, Alain Resnais en Roberto Rossellini. In Godards ogen was Lewis een auteur-filmmaker: ‘Het meest dappere van dit moment is Jerry Lewis. Hij is de enige in Hollywood die iets anders maakt, die niet meegaat met bestaande categorieën, normen en principes. Dat komt door zijn persoonlijke genialiteit.’

Over de vraag of de Fransen het hiermee bij het juiste eind hadden lopen de meningen uiteen. In Amerika keek men ervan op. Daar vonden critici de meeste films die Lewis in de jaren veertig en vijftig samen met Dean Martin maakte behoorlijk oppervlakkig, waarmee zij een punt hebben. Daar staat tegenover dat Godard net als het Franse filmpubliek iets in Lewis’ werk zag dat lang onbelicht bleef: een bepaalde melancholie onder de komische oppervlakte.

Dat kwam pas in de jaren tachtig naar buiten toen Martin Scorsese de komiek naast Robert De Niro castte in zijn film The King of Comedy, over een fan (De Niro) die een talkshowhost (Lewis) kidnapt in een poging zelf beroemd te worden. Voor Lewis-fans biedt deze film een naakte blik op de komiek. De oude ‘Jerry Lewis’ zien we slechts één keer, wanneer hij het op straat in New York op een lopen zet met De Niro achter hem aan. Hoe Lewis rent: half verwijfd, kwetsbaar, de lange benen dicht bij elkaar, de armen onbeholpen om zich heen zwaaiend. Maar dat is het dan. Verder kan er in dit verhaal geen lachje vanaf; geen stemmetje klinkt, geen bakkes getrokken. Hier is Jerry Lewis geen ‘man met karakter’, met een soort integriteit die de wereld kan redden. Deze Jerry klampt grimmig aan zijn celebritystatus vast. En wij verafgoden hem. ‘I love you, Jerry!’ gillen de fans, eenzaam en verloren in de illusie dat er iets van betekenis te vinden is in wat hun held doet. Zo legt Jerry Lewis op precies dezelfde wijze als in zijn beste slapstickwerk (Who’s Minding the Store?, The Nutty Professor) de absurditeit van het moderne leven bloot.