
Sigmund Freud ontraadselde graag levens. Zijn opstellen over Leonardo da Vinci, Dostojevski en Goethe zijn daar beroemde (en omstreden) voorbeelden van. Daarbij gebruikte hij een vroege jeugdherinnering van de persoon in kwestie als sleutel. Wie het leven van deze grote ontraadselaar van mensenlevens wil duiden, komt dan ook al gauw in de verleiding het voorbeeld van de meester te volgen. Laten we de hamvraag dus maar onbeschroomd stellen. Wat was Freuds diepste drijfveer, wat was de brandstof die de motor van deze onvermoeibare workaholic een leven lang op hoge toeren liet draaien? Wat gaf hem de kracht om de psychoanalytische multinational enkele tientallen jaren, zonodig met harde hand, te leiden en tot een doorslaand succes op de psychopolitieke beurs te maken?
Het was in elk geval niet mededogen met de zieke mens. Freud is daar zelf heel stellig over: ‘Uit mijn jonge jaren is mij niets bekend van een behoefte om lijdende mensen te helpen.’ Freud was geen mannelijke variant van Florence Nightingale. Hij was ook geen arts uit roeping of overtuiging. In 1927 schrijft hij met de hem zo eigen nuchterheid: ‘Na eenenveertig jaar werkzaamheid als arts zegt mijn zelfkennis mij dat ik eigenlijk geen echte arts ben geweest.’ In de verhouding tot zijn patiënten werd hij gedreven door nieuwsgierigheid: ze waren voor hem eerder studiemateriaal dan mensen die geholpen moesten worden. De psychoanalytische praktijk die Freud voerde was hem eerder last dan roeping. In feite was ze niet meer en niet minder dan een noodzakelijke bron van inkomsten (‘een mij opgedrongen afleiding van mijn oorspronkelijke voornemen’).
Als hem naar de diepste drijfveren van zijn leven en streven werd gevraagd sprak Freud zelf graag van nieuwsgierigheid en ‘de behoefte om iets van de raadsels van deze wereld te begrijpen en wellicht zelfs iets tot hun oplossing bij te dragen’. We willen hem graag geloven, maar dat is nog geen afdoende verklaring voor de enorme werkdrift die hij aan de dag legde. Het verklaart evenmin het ongekende fanatisme waarmee hij binnen de psychoanalytische beweging streed voor de zuiverheid van zijn leer. (De verbeten richtingenstrijd tussen Freud, Jung en Adler, inclusief de vaak onverkwikkelijke verdachtmakingen over en weer, doet overigens in veel opzichten denken aan de controverses binnen de communistische Internationale in de eerste decennia van de twintigste eeuw.) Het minste wat men in dit verband kan opmerken is dat Freud niet iemand was die ‘over zich liet lopen’. Wil men het sterker uitdrukken, dan kan men spreken over een buitensporige geldingsdrang.
In zijn Droomduiding (1900) memoreert Freud twee voorvallen uit zijn vroege jeugd, die misschien wel de levenslange brandstof zijn geweest voor zijn tomeloze ambitie. Ze hebben allebei met zijn vader te maken, wat ze volgens de psychoanalytische dogmatiek alleen maar relevanter maakt. Het eerste voorval speelt zich af als hij zeven of acht is en luidt in zijn eigen woorden als volgt: ‘Ik stoorde mij op een avond voor het slapengaan niet aan het gebod der decentie om mijn behoeften niet in de slaapkamer van mijn ouders en in hun nabijheid te verrichten, en mijn vader liet in zijn filippica over mijn handelwijze de opmerking vallen: van die jongen zal niets terechtkomen. Dit moet een vreselijke krenking van mijn eerzucht zijn geweest, want toespelingen op deze scène keren steeds weer in mijn dromen terug.’ Het tweede voorval werd hem door zijn vader verteld. Deze ging eens in zijn geboorteplaats wandelen met zijn beste kleren aan en een nieuwe bontmuts op. Op een gegeven moment komt er een christen op hem af die hem de muts van het hoofd slaat met de woorden: jood, van het trottoir af! Als Freud zijn vader verwachtingsvol vraagt wat hij toen deed, antwoordt deze dat hij zijn muts uit de modder opraapte. ‘Dit leek mij niet heldhaftig van de grote sterke man aan wiens hand ik, kleine jongen liep.’
Het zijn dus twee krenkingen die Freud hier aanhaalt. Een directe van de vader jegens zijn zoon en een indirecte, via de vader jegens de zoon. Gaat het te ver om te veronderstellen dat de zoon een leven lang zijn uiterste best zal doen deze zo pijnlijke kwetsingen van zijn zelfbeeld met een succesvol en gerespecteerd leven te compenseren of in hun tegendeel om te buigen? Is het, wat de eerste krenking betreft, te simpel om zijn verdere leven in het licht van het streven te zien de voorspelling van zijn vader te logenstraffen en zo te bewijzen dat er wel degelijk iets van hem terechtgekomen is?
Het tweede voorval heeft waarschijnlijk een nog grotere invloed op Freuds leven gehad. Net als zijn vader heeft Freud zijn leven lang met antisemitisme te maken gehad, zij het niet op zo’n botte manier. Het lijkt erop dat hij na de reactie te hebben gehoord van zijn vader zich heilig voornam op heldhaftiger wijze met dit soort identiteitskrenkingen om te gaan en ze zo mogelijk vóór te zijn. Meteen al de tweede zin van zijn Zelfportret (1925) luidt: ‘Mijn ouders waren joden en ook ik ben jood gebleven.’ En even verderop: ‘Ik werd vooral getroffen door de onredelijke eis dat ik me minderwaardig (…) moest voelen omdat ik een jood was. Ik wees die resoluut van de hand. Ik heb nooit begrepen waarom ik mij over mijn afkomst of mijn “ras”, zoals men het begon te noemen, zou moeten schamen.’ Dit zijn niet de woorden van een timide jood zoals zijn vader er een was. Het zijn de woorden van iemand die zich bewust is van zijn uitzonderingspositie, er ruiterlijk voor uitkomt en haar in zijn voordeel weet om te buigen. (‘Zo werd de basis gelegd voor een zekere onafhankelijkheid van oordeel.’)
In Over de geschiedenis van de psychoanalytische beweging, waarin hij zijn anathema uitspreekt over de dissidenten Jung en Adler, presenteert Freud zich als de enige autoriteit en leider van de psychoanalytische school (‘niemand beter dan ik kan weten wat de psychoanalyse inhoudt’). Het is de zelfintronisatie van de selfmade man en lone wolf, die na een twintigtal jaren van strijd om erkenning de definitieve overwinning opeist. Hij heeft dus klaargespeeld wat zijn vader nooit voor mogelijk had gehouden. Maar belangrijker nog, hij heeft ervoor gezorgd dat hem nooit zal overkomen wat zijn vader ooit overkwam. Niemand zal het ooit wagen Sigmund Freud zijn hoed van het hoofd of zijn eeuwige sigaar uit de mond te slaan. Door zich als onaantastbare leider op te werpen heeft hij, als een tweede Hannibal, de schande die zijn vader ooit is aangedaan uitgewist.
Maar misschien is het allemaal nog veel simpeler en is op Freud zelf van toepassing wat deze over Goethe opmerkte: ‘Als men de onbetwiste lieveling van zijn moeder is geweest, houdt men levenslang het gevoel de wereld te kunnen veroveren, het vertrouwen op succes, dat niet zelden werkelijk het succes aantrekt.’
Beste de complete werken van Freud in de webshop>>