Waarom rasta’s zulke lange dreadlocks dragen, skinheads adelaars op hun bovenarm tatoeeren en punks veiligheidsspelden door hun wang steken: de laatste tien jaren zijn deze vragen onderwerp geweest van grote wetenschappelijke congressen over ‘culturele studies’. Op deze bijeenkomsten is altijd de naam Dick Hebdige veelvuldig te horen, de man die ooit een heel klein boekje schreef - Subculture: The Meaning of Style - een elegant werkje van nog geen honderdvijftig pagina’s, waarmee hij de aanzet gaf tot alle onderzoek dat daarna volgde. Maar grote afwezige op diezelfde conferenties is altijd: Dick Hebdige. Hebdige, hoorde ik, is een briljant onderzoeker, maar ook een beetje een zonderling. Hij komt niet naar conferenties en hij geeft geen interviews. Niemand wist precies waar hij woonde; hij was gesignaleerd in Californie.
Dus ging ik naar Californie, om hem over te halen tot een interview. Een serie over stijlen kan nu eenmaal niet om Hebdige heen. In Los Angeles vernam ik dat hij docent was op een kunstacademie, een uur rijden vanuit Hollywood. Op de kunstacademie hoorde ik dat hij in een dorpje woonde, anderhalf uur rijden de woestijn in. Het dorpje stond niet op de kaart, maar er liep maar een weg door het grimmige landschap. De gebouwen werden schaarser, de begroeiing nam af, en inderdaad zag ik na een tijdje een heuvel, met daarop een gehucht dat zo uit een ouderwetse cowboyfilm had kunnen komen. Een paar sinaasappelbomen en een stuk of vijftig huizen, in Mexicaanse stijl. Aan het eind van de doodlopende straat, tegenover een kleine begraafplaats, stond een eenzaam optrekje. Dat moest de woning zijn van Hebdige.
Hij was niet thuis. Aangestaard door wantrouwige dorpelingen nam ik plaats op de stoep, vastbesloten de man te ontmoeten. Tegen de tijd dat Hebdige kwam aanrijden met een grote stofwolk achter zijn oude Amerikaanse auto, zag ik er zo treurig uit, dat hij het niet over zijn hart kon verkrijgen mijn verzoek te weigeren. Hij zou naar Nederland komen.
Waarom bent u op zo'n eenzame plek gaan wonen?
‘Het lijkt erg afgelegen, maar in een uur ben ik in de bewoonde wereld. Ik hou van het landschap, het is exotisch en romantisch. Ik heb uitzicht op een begraafplaats, en als ik een biertje wil, reis ik honderd mijl. Maar wat is honderd mijl in de Verenigde Staten? Dat is juist waarom ik zo van dat land hou: de immense schaal. En onderschat ook niet de culturele diversiteit. Van buitenaf zie je alleen die zogenaamde veramerikanisering, die homogene werking van de Amerikaanse cultuur. Maar het is heel anders als je er zelf woont, dan merk je pas de dynamiek en de heterogeniteit: heel wat aangenamer dan bijvoorbeeld Engeland.’
Engeland, maar dan achttien jaar geleden. Het was een hete, droge zomer, en u schreef: ‘In deze apocalyptische zomer barstte de meest sensationele stijl van de eeuw los: de punk.’ Wat deed u die zomer?
‘Ik was net van het Centrum voor Culturele Studies te Birmingham af, met een scriptie onder de titel Aspecten van stijl in de deviante culturen van de jaren zestig. Het was een spannende tijd, met talentvolle mensen om me heen: Stuart Hall, Angela McRobbie, Paul Gilroy. Ik zelf kwam via de achterdeur in het centrum, ik studeerde al letteren op de universiteit daar. Die belangstelling voor de zogeheten alledaagse stijlen sprak me wel aan. Eigenlijk is het een voortzetting van een oude linkse traditie, die belangstelling voor het culturele leven van de arbeidersklasse. Een antropologie van het Westen, kun je zeggen. Een poging om te begrijpen hoe deze mensen een vorm van waardigheid voor zichzelf schiepen. De belangrijkste doorbraak kwam door Raymond Williams, die cultuur herdefinieerde als een way of life. Dat werd in Birmingham aangevuld met de Franse benadering van tekens en betekenissen zoals Roland Barthes die ontwikkelde.’
De punksubcultuur droeg de sporen in zich van alle voorgaande culturen: teddyboys, mods, rockers, skinheads en rasta’s. Dat hele ensemble, schreef u, werd letterlijk bij elkaar gehouden met een veiligheidsspeld.
‘Het nieuwe van punk was haar esthetica van de tweede graad: een symbolische weergave van een symbolische weergave. Ze representeerde niet de werkelijkheid, maar speelde met de codes en de identiteiten die reeds een reflectie waren van die werkelijkheid.’
Die symbolen, de gescheurde T-shirts, de merkwaardige sieraden, de veiligheidsspelden, het geverfde haar - was dat een ontsnappingspoging uit categorieen als klasse en sekse?
‘Er was een neiging om te ontkomen aan de vaste rolpatronen, om zichzelf te herscheppen, om voor zichzelf te beginnen. Die verkleedpartij was een manier om zichzelf te veranderen. Het was speels en serieus tegelijk, omdat het al datgene wat zo natuurlijk had geleken plotseling ontdeed van zijn onschuld.’
Zeker de seksegrenzen werden opvallend overschreden. Terwijl jongerenculturen doorgaans geobsedeerd zijn door mannelijkheid en vrouwelijkheid, zien we bij punk juist dat jongens make-up dragen en een uiterlijke gelijkenis met meisjes nastreven, en andersom.
‘Wat niet wil zeggen dat ze niet geinteresseerd waren in seks. Er was wel een bewuste poging om seks van zijn romantiek te ontdoen. Seks is zestig seconden gehijg, zeiden ze. Dat maakte deel uit van het shockeffect. En dank zij deze houding konden, vooral in de Verenigde Staten, homobewegingen zich via de punk bevrijden. Alles wat voordien normaal werd gevonden, kon door de punks tot onderwerp van parodie worden gemaakt, en alls wat als pervers werd gezien werd door hen genormaliseerd. SM, de leer-scene, de porno-attributen, allemaal uit de kast en op straat.’
Het punkdansen beschreef u als de eerste stappen van het monster van Frankenstein.
‘Elke dans is min of meer kunstmatig, een reeks gestructureerde pasjes. De punks voerden dat tot het extreme door. Het was een deconstructie van de dans, ontdaan van alle affectie en emotie. Dat is de revolutie die de punks hebben veroorzaakt. Als je nu naar congressen over culturele studies gaat, hoor je de academici openlijk spreken over seksuele posities en transseksuele operaties op een manier die vroeger onmogelijk was. Dertig jaar geleden zouden ze het hebben gehad over de zin van de roman en twintig jaar geleden over de contradicties in de klassenstrijd. De punkbeweging heeft het allemaal opengebroken. Ze hebben de weg vrijgemaakt voor dicussies over beeldvorming, identiteit, de politiek van het seksuele verschil.’
Kortom, dat je betekenissen kunt veranderen door de tekens een andere plaats te geven, zoals in het geval van de veiligheidsspeld.
‘Juist, de veiligheidsspeld is een eenvoudig, functioneel gebruiksvoorwerp, maar als je de plaats verandert, de context wijzigt, wordt het een sieraad. Punk was een perceptuele oefening in het verschuiven van definities en betekenissen. En zie: het decontextualiseren van objecten is een legitieme kunstvorm geworden.’
Maar een algemene betekenis die je aan punk zou kunnen geven is dat deze jongeren gewoon een manier zochten om te reageren op armoede en werkloosheid.
‘Er was een enorme woede over het feit dat deze jongeren ineens veel slechtere toekomstperspectieven hadden dan hun oudere broers of hun ouders. Door recessie, de-industrialisatie, de instorting van de Britse economie. Dat was de directe aanleiding voor de punkbeweging, maar ik weet niet of dat zo'n zinvolle opmerking is. De vraag is: waarom koos men voor een esthetische reactie op de maatschappelijke gebeurtenissen? Ze reageerden niet op de toestand; ze dramatiseerden de toestand. Dat is het boeiende van punk: het element van theater, het gevoel voor spektakel. In alle somberheid bedachten ze een manier om lol te maken. Ze bespeelden andermans fantasieen over hoe jongeren moesten zijn, ze trokken de aandacht, en weigerden vervolgens om te worden begrepen. Buitenstaanders mochten geen vat op hen hebben, de jongeren moesten als het ware onontcijferbaar zijn. Ze staan nu eenmaal onder toezicht, van ouders, van school, van de staat. Zo zou je jongerenculturen in het algemeen kunnen omschrijven: het veranderen van het feit dat men onder toezicht staat in het plezier om aangestaard te worden.’
U waarschuwt ons de tekens niet letterlijk op te vatten: de swastika die de punks droegen, stond niet in direct verband met het fascisme.
‘Ze combineerden de swastika met de hamer en sikkel, en ontdeden die daardoor van de oorspronkelijke betekenis. Aan de ene oorlel werd een chrsitelijk kruis gedragen en aan de andere een tampon. Je kon dus niets rechtstreeks aflezen. Sommige punks waren actief in de Rock Against Racism-festivals, anderen waren meer nihilistisch ingesteld en vonden het genoeg om met het hoofd tegen de tralies te beuken. Het is dus een heidens karwei om die subcultuur onder een noemer te vangen en er een abstracte, gegeneraliseerde interpretatie aan te geven.’
Maar als die swastika dan bij skinheads wordt waargenomen, is er ineens wel een verband met fascisme?
‘Nee, wacht: de punks probeerden de swastika tot een leeg object te maken. Ze gebruikten dat symbool om zichzelf gehaat te maken, dat is iets anders. Misschien zou ik het nu niet meer zo opschrijven, omdat ik nu weet dat sommige symbolen giftiger zijn dan andere, en dat je een symbool als de swastika nu eenmaal niet kunt ontdoen van zijn historische lading. Ik zou mijn boek ook niet meer de titel geven The Meaning of Style, het zou op z'n minst 'meanings’ moeten zijn, in meervoud. Op sommige tekens heb je geen greep als gebruiker. Of de betekenis ervan gaat ervandoor zonder dat je er erg in hebt.‘
De subcultuur van de skinheads, schreef u, had vooral te maken met nostalgie. Waar hadden ze zo'n heimwee naar?
'Naar een tijd waarin de buurt nog een echte buurt was, met oma’s en boezemvrienden; de tijd dat je als ongeschoolde arbeider nog makkelijk aan de slag kon; dat je wist waar je aan toe was en vrouwen nog vrouwen en mannen nog mannen waren; de tijd dat Engeland nog blank was… Het is allemaal fantasie natuurlijk, want Londen bijvoorbeeld is altijd een stad van migranten geweest. Het is dus een heimwee naar een droomwereld, waar intellectuelen meestal erg laatdunkend over doen: waarom kunnen die lui de realiteit niet onder ogen zien en op een rationele manier met het leven omgaan? Maar nostalgie vergroot soms je greep op het leven, ze geeft troost aan mensen.’
U heeft ook gezegd dat wat dat betreft er een duidelijke overeenkomst bestaat tussen rasta’s en skinheads.
‘De rasta’s verheerlijkten hun zwart-zijn en koesterden een droom over de terugkeer naar de roots, het moederland Afrika. En skinheads verheerlijkten hun blank-zijn met een zelfde gevoel van verlangen naar het veilige blanke moederland dat er ooit zou zijn geweest. Er was dus een structurele parallel tussen die twee bewegingen, hoe groot de verschillen verder ook waren. Beiden hanteerden het principe van het benoemen van de vijand, beiden hadden hun eigen mythologie, de rasta’s met hun bijbel en zo.’
Waren de rasta’s niet woedend toen u die vergelijking maakte tussen hen en de skinheads?
‘Sommigen wel, zoals Paul Gilroy. Daar heb ik aandacht aan besteed, maar ik vond wel dat linkse intellectuelen zich vrijwel moeiteloos konden vereenzelvigen met de rasta’s, en hun stijl positief waardeerden, terwijl ze zich met afgrijzen distantieerden van de skinheads.’
Men vond indertijd dat u te ver ging, wat betreft de skinheads. U sprak op een liefdevolle toon over ‘slachtoffers die met hun noodlot omgaan door zich te veranderen in hun eigen schrikbeeld’. Deze begripvolle houding ten opzichte van jeugdculturen vind ik zelf ook een beetje irritant. Waarom niet gewoon gezegd: hier staat een stelletje racistische warhoofden?
‘Dat zou ik kunnen zeggen, ja. Maar ik wilde met ze in gesprek gaan, hun diepere gevoelens achterhalen.’
Waarom?
‘Tja, dat is een ethische kwestie, een paradox die zich voordoet als je met mensen omgaat die je leert kennen en voor wie je iets gaat voelen. Dat wil niet zeggen dat je je oordeelsvermogen opgeeft en dat je je aan hun gedachtenwereld uitlevert, maar je moet volgens mij wel proberen door te dringen tot hun existentiele logica, proberen in andermans schoenen te staan. In al zijn complexiteit en zo oprecht mogelijk, of het nu gaat om rasta’s of skinheads. Als je je hun logica niet eigen kunt maken, kun je ze alleen maar zien als bizarre wezens, een soort vijanden. En dat levert nooit iets op.’
In het begin van uw boek ‘The Meaning of Style’ spreekt u over Jean Genet, die als eerste de subversieve betekenis van stijl onderkende. Stijl als een vorm van afwijzing.
‘Ik was nog jong toen, en ik voelde me erg tot het gedachtengoed van Genet aangetrokken, het had een avantgardistische romantiek. Terwijl ik nu net zoveel hecht aan onderhandeling en schikking. Maar ik heb mezelf dan ook verkocht aan de heersende klasse, ik ben nu een administrateur op een universiteit. Ik geloof wel dat het boek te veel nadruk legt op afwijzing en verzet. Ik denk nu dat het onmogelijk is om een leven te leiden in algeheel verzet. Alles voortdurend afwijzen, dat is domweg niet vol te houden. Misschien had ik moeten spreken van overlevingsstrategieen, dat is het kenmerkende van subculturen. Zin geven aan je eigen bestaan. Dat hoeft niet per se via verzet tegen de saaie kleinburgerlijke middelmaat. En zo saai is het niet - ik kan het weten, nu ik er zelf toe behoor.’
U schreef een mooi essay naar aanleiding van de dood van Sid Vicious, van de punkgroep Sex Pistols. Het was uw afscheid van onderzoek naar stijl en subcultuur. Had u uw belangstelling verloren?
`Ik ben nu ouder, en ik heb geen kinderen, zodat die betrokkenheid bij jeugdculturen niet levend wordt gehouden. Maar ik ben ook sceptischer geworden over de waarde van het soort cultuuronderzoek dat ik vroeger deed.‘
Hoe deed u dat eigenlijk? Stapte u op iemand af met de vraag: neemt u me niet kwalijk juffrouw, maar waarom draagt u een veiligheidsspeld in uw wang?
'Het onderzoek dat ik deed, was niet objectief en wetenschappelijk in die zin. Het is sociologische fictie, via de methode van inleving en vereenzelviging. Het gaat dus ook over mezelf, over waar ik stond in het leven, en hoe ik er tegen aan keek. Ik had een organische relatie met die jongeren. Het was niet zo dat mijn echte vrienden de academici waren en ik daarnaast contact legde met deze zogenaamde inboorlingen, het was eerder andersom.’
Maar dan ontstaat toch een emotioneel probleem. U bestudeert ze niet alleen, ze worden uw vrienden. Krijgt u niet het gevoel dat u ze verraadt als u dan een etnografische verhandeling over hen schrijft?
‘Ik heb vanaf het begin geworsteld met de ethische kanten van dit soort onderzoek. Ik weigerde een professionele buitenstaander te zijn, ik wilde die culturen ook legitimeren, de complexiteit laten zien. Ik wilde me opstellen als een getuige en een commentator van mijn tijd, maar ik wilde de jongeren ook in bescherming nemen. Ze zijn tenslotte een soort intieme vreemdelingen voor me. Een belangrijke vraag was: hoe doe ik recht aan die mensen? En niet: hoe kan ik ze wetenschappelijk zo verantwoord mogelijk beschrijven. Want ik schreef niet alleen voor de academische wereld, maar ook voor hen zelf.’
Toch blijft het iets eigenaardigs hebben: zij bedenken allerlei raadselachtige codes, en u ontmaskert ze, voor ons.
‘Dat is waar, het had iets van aapjes kijken, dat geef ik toe. Nu zou ik dat onderzoek al helemaal niet doen, nu dit soort materiaal wordt gebruikt door de reclame-industrie om de jongeren commercieel te bespelen.’
Heeft u spijt van uw vroegere werk?
‘Ik sta er nog steeds achter, maar ik zou nu op een meer persoonlijke toon schrijven, als ik het weer over jongeren zou hebben. Wat ik niet van plan ben trouwens, ik ben nu drieenveertig, en ik ben niet van plan om vanwege het succes van een boek dat ik op mijn zesentwintigste schreef, mijn hele leven lang te praten over de betekenis van kuiven en broekwijdten en zo.’
Waar schrijft u tegenwoordig over?
‘Nergens over. Ik ben op zoek naar een methode van schrijven die persoonlijker en toch etnografisch is. Een manier om op een meer doorleefde manier getuige te kunnen zijn van je tijd.
'Dat klinkt als een roman. 'Misschien ga ik wel die kant op, want je weet: etnografen willen eigenlijk niets liever dan echte schrijvers worden.’