In 1493, toen volgens het cliché de nieuwe geschiedenis net begonnen was of de Middeleeuwen net beëindigd waren, publiceerde de Duitse arts, boekenverzamelaar en humanist Hartmann Schedel (1440-1514) een wereldgeschiedenis die bekend staat als de Schedel’sche Weltkronik. Vrij aan het begin van dit boek staat een hoofdstuk met de titel ‘der werlt’. Daarin wordt in korte bewoordingen samengevat wat daarvan op dat moment in grotere kring bekend was. De samenvatting is amusant (‘in dem land Sicilia haben ettlich so große oren das sie den gantzen leib damit bedecken’) maar amusanter nog zijn de begeleidende illustraties, plus kaart. Ze tonen in één oogopslag het toenmalig wereldbeeld.

De wereld bestond uit drie delen. Europa, Azië en Afrika. Buiten Europa woonden niets dan mafketels. Het was er te heet, te koud en hoe dan ook gevaarlijk. Daar kon je beter niet komen. Het was, gelukkig maar, ook bijna onmogelijk. Azië werd geblokkeerd door levensgevaarlijke gekken die Turken heetten (enkele tientallen jaren eerder, in 1453, was Constantinopel, lees Istanbul, gevallen en daarmee was het oosten op slot gegaan) en Afrika was sinds mensenheugenis een poel van ellende. De gedachte dat je eromheen kon varen, zoals de Portugezen enkele jaren tevoren (1488) gedaan hadden, was Schedel onbekend en van Columbus die op het moment dat de Weltkronik verscheen op Cuba zat, had hij vanzelfsprekend nog nooit gehoord. Zijn wereld was zoals hij gedurende vele honderden jaren werd gezien en volgens rotsvaste overtuigingen ook altijd zou blijven: een klein beschaafd centrum te midden van een grote boze buitenwereld.

De beste beschrijving van die buitenwereld is te vinden in het talloze malen gekopieerde, vertaalde en gedrukte reisverhaal van Jehan de Mandeville, daterend uit het midden van de veertiende eeuw. Zoals de meeste middeleeuwse reisverhalen was het fictief. Dat deerde niet. Men geloofde het graag en er was toch niemand die het kon weerspreken. Bovendien, waarom zou je? En dus meende zo goed als iedereen dat er, zoals Mandeville vertelt, in Barbarië bomen stonden die wol droegen en vrouwen leefden ‘die binnen haren oghen dierbaer ghesteynte hebben’ waardoor hun blikken konden doden. Er woonden reuzen, dwergen en levensgevaarlijke beesten. De rivieren maakten er herrie als in de hel en de zon scheen er navenant. Kortom, in Barbarië was je leven geen moment veilig. Wegblijven dus.

Zo gebeurde – een enkele uitzondering daargelaten. En als men al reisde, dan deed men dat in de eigen wereld. Dat was in de Middeleeuwen (en nog lang daarna) al moeilijk genoeg. Wegen waren er nauwelijks en wat er aan wegen was dateerde overwegend uit de Romeinse tijd. Binnen Europa lagen enkele doorgaande routes. Een stuk of zeven liepen van zuid naar noord (Rome-Hamburg bijvoorbeeld en Córdoba-Parijs) en drie tot de oostelijke grenzen van Europa, tot Novgorod in het noorden, Kiev in het midden en Constantinopel in het zuiden.

Belangrijker en over het algemeen sneller waren de routes over zee. De meeste daarvan doorkruisten de Europese binnenzee (de Middellandse) en liepen naar Griekenland, de kusten van Noord-Afrika (Algiers, Tripoli, Alexandrië) en het latere Midden-Oosten (Tyrus in Libanon, Antiochië in het huidige Turkije). Een belangrijke zeeroute ging vanuit verschillende Spaanse havens naar Noord-Europa, in het bijzonder naar Londen en Brugge. Vandaar kon men desgewenst nog noordelijker gaan, naar Oslo en Talin onder meer. Maar dat was het wel ongeveer. Zo was de min of meer bekende wereld. Reizen deed men daarbinnen, een vierkant met lijnen van drie- tot vierduizend kilometer tussen Alexandrië in het zuidoosten, Novgorod in het noordoosten, Lissabon in het zuidwesten en de Scandinavische streken in het noorden.

Drie- tot vierduizend kilometer. Voor ons betekent dat niet meer dan een paar uur. Vanzelfsprekend was dat in de Middeleeuwen anders. De beste wegen – en dat waren uitsluitend die Romeinse hoofdwegen – bestonden uit keien. Voor een paard waren ze een hel, voor een wagen een rollercoaster, alleen voetgangers hadden er iets aan. Maar in vergelijking waren ze, indien na duizend jaar of langer nog in redelijke staat, voor de middeleeuwer wat voor ons asfaltbanen zijn. Want buiten die bestratingen verdiende de begaanbaarheid van wegen en paden nauwelijks dat woord. Dat was zeker het geval als het regende, als het woei en overal takken lagen, als rivieren buiten hun bedding traden, stukken rots naar beneden vielen, doortrekkende kuddes hun derrie achterlieten, de zon brandde, de donder sloeg. Maar een en ander gebeurde overal, voortdurend, en er was niemand die naderhand de ravage opruimde. Vandaar dat elke reis opnieuw een ontdekkingstocht was. Dat was zo op de doorgaande wegen. Dat was in nog sterkere mate het geval op de duizenden paden die daartussen liepen.

Was reizen in dergelijke omstandigheden al welhaast ondoenlijk, erger wellicht nog waren de gevaren. Reizigers waren per definitie vreemdelingen en dus niet gewenst. Zij waren onbeschermd en werden overal bedreigd. Reizigers vervoerden vaak het doel van hun reis – koopwaar – en werden alleen al om die reden door boeven gezocht. Het maakte een toch al lange en moeizame reis veelal nog langer en moeizamer.

Vandaar ook dat het in algemene bewoordingen eigenlijk niet te zeggen valt hoe lang een middeleeuwse reis duurde. Wij, moderne mensen, kunnen plannen maken. We weten hoe hard een auto rijdt, hoe snel een vliegtuig vliegt. Tegenslagen zijn altijd mogelijk maar in de meeste gevallen kloppen onze berekeningen wel ongeveer. In de Middeleeuwen – en tot ver in de moderne tijd – was dat niet het geval. Er waren te veel factoren die een rol speelden. Gewoonlijk legden (voet)reizigers niet meer dan een kilometer of vijftien, twintig per dag af. Maar er zijn ook verhalen – veelal over koeriers die van paard wisselden – van afstanden van tachtig, negentig kilometer per dag. Dat betreft vanzelfsprekend alleen het reizen over land. Over zee kon het sneller gaan of, bij gebrek aan wind bijvoorbeeld, langzamer. En had je pech – storm, piraten of averij – dan ging het helemaal niet.

De wereld van Brandaan is een groot wonderfestijn. Het is een zoveelste illustratie van de goddelijke almacht

Gezien deze en andere handicaps, de tand des tijds niet te vergeten, mag het een wonder heten dat er uit de Middeleeuwen nog zoveel reisverhalen of, wat niet hetzelfde is, reisverslagen overgeleverd zijn. Wat betreft die verhalen past wel een groot voorbehoud – zie ook de tekst van Mandeville: verreweg de meeste zijn grotendeels of helemaal fictief. Ze zijn literatuur, geen werkelijkheid, al was de grens ook destijds niet altijd even duidelijk.

Die fictie geldt in de eerste plaats de religieuze reisverhalen – die van pelgrims uitgezonderd. Verreweg de meeste daarvan hebben met het genre ‘reisverhaal’ niets van doen. Het zijn ‘queestes’, zoektochten naar God, ziel en zaligheid. Het model hiervan is De reis van Sinte Brandaen uit de twaalfde eeuw, over een avontuurlijke tocht van de vroegmiddeleeuwse Ierse abt Brandaan van Clonfert. De in dit verhaal beschreven ervaringen doen er in het geheel niet toe. Ze zijn middel tot een hoger doel: waarheid, God. Overigens is deze reis wél veelzeggend voor het middeleeuwse wereldbeeld. Want sterker nog dan bij Schedel en Mandeville is de wereld van Brandaan een groot wonderfestijn. Het is een zoveelste illustratie van de goddelijke almacht.

Ook tal van seculiere reisverhalen waren, ondanks de pretentie van het tegendeel, fictief. Het zonder twijfel beroemdste voorbeeld is het verhaal van Marco Polo. Het dateert uit het begin van de veertiende eeuw en vertelt van de reizen die drie leden van de Venetiaanse Polo-familie, Marco in het bijzonder, naar en door Azië gemaakt zouden hebben. Net zoals van het verhaal van Mandeville’s reis zijn hiervan vele (circa 150) handschriften overgeleverd en verscheen de tekst ook al vroeg in druk. Maar terwijl die tekst aanvankelijk voor waar gehouden werd (hij vormde voor Columbus de belangrijkste inspiratiebron), is er in de loop van de tijden steeds meer twijfel gerezen.

Het verklaart dat Marco Polo naar de oorspronkelijke titel van zijn door romanschrijver Rustichello van Pisa opgeschreven verhaal sinds lang bekend staat als ‘il milione’, letterlijk het miljoen, bedoeld is ‘de fantast’. Weliswaar gaat zijn verhaal niet, zoals dat van Brandaan, over wonderen in de religieuze betekenis van het woord, het gaat wel over wonderen, Delle meravigliose cose del mondo, zoals de eerste Italiaanse editie luidde: de wonderlijke zaken die op deze wereld te vinden zijn.

In tegenstelling tot deze en andere verhalen zijn de meeste middeleeuwse reisverslagen nogal saai. Ze bieden veelal weinig meer dan een opsomming. Dat geldt om te beginnen de pelgrimsgidsen naar Rome, Santiago en Jeruzalem. In veel gevallen hadden ze geen ander doel dan moderne reisgidsen. Het verschil is dat de beschreven feiten enkel met de pelgrimage van doen hadden en, naast praktische info over wegen en herbergen, dus vooral over kerken, relikwieën en heiligen vertelden.

Het bekendste voorbeeld van zo’n reisgids is het Liber Sancti Iacobi, een compilatie die begin twaalfde eeuw op gezag van paus Calixtus II gemaakt werd en waarover naar aanleiding van een diefstal uit de kathedraal van Santiago onlangs nog zoveel te doen is geweest. Het boek bestaat uit vijf delen. Alleen het vijfde en laatste daarvan is een reisgids en beschrijft de zogenaamde Camino Francés oftewel het Spaanse deel van de Santiago-pelgrimage. Meer dan dertig jaar geleden fietste ik mede aan de hand van een Franse vertaling van deze gids van de Utrechtse Jacobikerk naar de gelijknamige kerk in Santiago. Tot mijn verbazing was de tekst af en toe nog bruikbaar. Maar saai was hij ook.

Er is één belangrijke uitzondering op die saaie pelgrimsgidsen. Maar die is van zo’n ander kaliber en uit zo’n andere traditie dat ik hem terzijde laat: het verslag van de Marokkaanse pelgrim en ontdekkingsreiziger Ibn Battuta (1304-1368) naar Mekka en de rest van de islamitische wereld.

Evenmin saai is het tweede type middeleeuwse reisverslagen: dat van missionarissen en ambassadeurs. Een belangrijk deel daarvan was het resultaat van de vestiging, begin dertiende eeuw, van het Mongoolse rijk. Uiteindelijk besloeg dat rijk maar liefst alle gebied tussen Japan en de Donau, een enorme afstand. Het maakte de Europeanen behoorlijk nerveus. Vandaar dat zij op alle mogelijke manieren met de grote Khan en zijn opvolgers in contact probeerden te komen. Van die pogingen is een aantal fraaie verslagen bewaard gebleven. De belangrijkste daarvan werden geschreven door Franciscanen.

‘Ten noorden van Cathay behoudt een mens de leeftijd die hij had toen hij het land voor het eerst binnentrok’

Een van die Franciscanen heet Jean de Plan Carpin. Hij, Italiaan van oorsprong en een van de eerste leerlingen van Franciscus van Assisi, maakte tussen 1245 en 1247 in opdracht van paus Innocentius IV de reis in oostelijke richting. Na thuiskomst schreef hij een uitvoerig verslag, zowel van zijn tocht als van de zeden, gewoonten en geschiedenis van de Mongolen, de Historia Mongolorum. Het verslag staat vol vreemde feiten, zoals dat Mongolen lijken aten en hun biefstuk het liefst ‘bakten’ door het onder het zadel te leggen. De tekst van Carpin werd veelvuldig gekopieerd en maakte in verkorte vorm deel uit van een van de belangrijkste, eveneens tientallen malen gekopieerde middeleeuwse encyclopedieën, die van Vincent de Beauvais. Vooral dankzij deze werd Carpins wijsheid common sense.

Een ander – en leuker – Franciscaans reisverslag is van de Vlaming Willem van Rubroeck en werd geschreven op verzoek van Lodewijk IX. Het is minder uitvoerig en minder precies maar wel persoonlijker en amusanter. Daarom is het eigenlijk ook een van de weinige middeleeuwse reisverhalen die een dergelijke kwalificatie daadwerkelijk verdienen – naar onze normen welteverstaan. Dit komt niet alleen doordat de tekst de vorm heeft van een brief, het komt ook doordat Rubroeck over een, voor die tijd uitzonderlijk, kritische en ironische geest beschikte.

Een aardig voorbeeld daarvan is de passage waarin hij vertelt over de verbazing van de Mongolen over de blote voeten van de paters. ‘De volgende dag werden we naar het hof gebracht. Omdat ik dacht blootsvoets te kunnen lopen zoals we in onze streken doen, had ik mijn schoenen uitgedaan. Daarop drong het volk om ons heen en bekeek ons alsof we wonderwezens waren. Ook vroegen ze ons of we dachten onze voeten niet nodig te hebben. Door ongeschoeid te gaan zouden we ze immers snel verslijten.’

Rubroecks verhaal staat vol dergelijke ironische observaties. ‘De vrouwen zijn opvallend struis en hoe kleiner hun neus is, hoe mooier zij zich wanen’, schrijft hij. ‘Ze maken zich bovendien lelijk door hun gezicht op een afschuwelijke wijze te schminken.’ En elders: ‘Er werd me ook iets als waarheid verteld wat ik niet kan geloven. Ten noorden van Cathay zou een provincie liggen waar een mens niet ouder wordt. Hij behoudt altijd de leeftijd die hij had toen hij het land voor het eerst binnentrok.’

Overigens was Rubroeck beslist geen onbevangen kijker. Hij ergerde zich suf aan de Mongolen en vond dat er alles aan gedaan moest worden om hen op het rechte pad te brengen. ‘Ze zijn zo arrogant dat ze geloven dat heel de wereld ernaar verlangt met hen vrede te sluiten. Maar ik zou, indien mogelijk, het liefst overal tegen hen de oorlog preken.’ Tijdens zijn reis had Rubroeck eigenlijk slechts één werkelijk prettige ervaring: koemis, gefermenteerde paardenmelk. Op den duur vond hij die zelfs lekkerder dan wijn.

Tot slot is er een derde categorie middeleeuwse reisverslagen: van ontdekkingsreizigers en avonturiers. Voordeel ervan is dat ze meestal, net als het verhaal van Rubroeck, in de ik-vorm geschreven zijn en dus niet bekering, informatie of politiek maar de reis als doel hebben. Daarmee zijn het daadwerkelijk reisverhalen in onze zin van het woord. Dat geldt onder meer de verslagen van de vele reizen die de Bourgondische edelman Ghillebert van Lannoy tijdens zijn leven (1386-1462) maakte, naar Jeruzalem, Pruisen, Novgorod, Bohemen en Hongarije. Het geldt ook de drie jaar durende reis van de Spanjaard Pedro Tafur, tussen 1436 en 1439. Vertrokken vanuit SanLúcar de Barrameda, ten zuiden van Sevilla, ging hij eerst naar Italië, vervolgens naar Griekenland, toen naar het Heilig Land, Cyprus, Egypte, Rhodos, Constantinopel (Istanbul), Trebizond (Trabzon, Noordoost-Turkije), Thessalonika, opnieuw Italië, Duitsland, de Nederlanden, nogmaals Duitsland, Wenen en uiteindelijk via Italië terug naar Spanje.

Tafur zette zijn ervaringen niet meteen op schrift. Dat deed hij pas nadat Constantinopel onbereikbaar was geworden. Zijn observaties ter plekke, zo meende hij, moesten voor het nageslacht bewaard blijven want wie weet was hij de laatste christen die deze stad gezien had. Eenmaal bezig beschreef Tafur meteen ook maar de rest van zijn reis. Daaronder zijn ervaringen in de Lage Landen. Vooral in Brussel keek hij zijn ogen uit. Zoveel moois had hij nog nooit gezien.

Tafurs voorlopig alleen mondeling vertelde verhaal is vermoedelijk een van de bronnen van een ontwikkeling die de Spaanse cultuur en politiek behoorlijk op de kop gezet heeft: de populariteit van al wat Vlaams, lees Bourgondisch was. Deze populariteit had tot gevolg dat de landen ten zuiden van de Pyreneeën, na Huizinga’s herfsttij, nog zoiets als een middeleeuwse nazomer beleefden. Deze nazomer had ook grote politieke gevolgen. Om te beginnen dat een vorst uit de Lage Landen op de Spaanse troon belandde (Karel V), vervolgens dat een vorst uit de Spaanse landen heerser werd over de Nederlanden (Filips II), uiteindelijk dat de twee landen slaags raakten.

Waar verder kijken dan naar de eigen akker al niet toe kan leiden. Maar dat was halverwege de zestiende eeuw al bekend. Want als iets het eind van de Middeleeuwen kenmerkt is het dat wel: het besef dat de wereld veel groter was dan het Europese vierkant en dat het mogelijk en de moeite waard was die ruimte te verkennen.


Beeld: (1) De Ierse abt Brandaan van Clonfert, Sint Brandaan, ontmoet op zijn reis in de vroege Middeleeuwen een walvis. Kopergravure, zestiende eeuw. (World History Archive / HH); (2&3) Uit Schedel'sche Weltkronik, Van Hartmann Schedel 1493.