Reeds in 1970 verklaarde hij zich met veel roffels in de media Selfkicker-af (‘Ik ben introvert geworden’), maar pers en publiek waren te veel gesteld op de krankzinnige woesteling van de Selfkicker-act. Voor hen bleef Van Doorn de wandelende vulkaan van de post-freudiaanse geslachtsdrift, het krankzinnige podiumbeest voor wie de vrouwen in de hoofdstedelijke cafes tot diep in de jaren tachtig werden gewaarschuwd, al zat de maestro nog zo gemoedelijk en ingetogen te nippen aan een glaasje gerstenat, in beslag genomen door zacht-ironische mijmeringen en bespiegelingen van algemeen-filosofische aard.
De scheuring tussen mens en mythe is een last die wel meer idolen van de jaren zestig met zich mee te torsen hebben. Al leen een voortijdige dood kon conservering van de mythe garanderen, zoals Jim Mor rison, Janis Joplin, Jimi Hendrix en Brian Jones bewijzen. Voor de overlevenden van de Hope I Die Before I Get Old-generatie was het tobben geblazen over strategieen om geen verraad aan zichzelf te plegen en toch heelhuids de jaren door te komen. Tot op de dag van vandaag komen vijftienjarige Duitse hippiemeisjes bloemen leggen op het Parijse graf van Jim Morrison, maar wie was er voor het podium in zwijm gevallen als een vijftigjarige Jim met een bierbuik van twee kubieke meter ‘Light My Fire’ had staan zingen in een reclamespot van een gloeilampenfabrikant?
Als het leven verder gaat hebben mythen de neiging te verwelken, en niemand die zich daar meer van bewust was dan Johnny van Doorn. Als een soort van waarschuwing aan zichzelf hing op het toilet van Van Doorns flat in Amsterdam-Noord een foto van Jack Kerouac op latere leeftijd: de Koning van de Beat uitgeraasd in een rolstoel, de hand aan een fles whisky geslagen, onder een portretje van de paus. Voor Van Doorn was het een schrikbeeld. In zijn latere werk thematiseerde hij de slag tegen de tijd op een weergaloze manier. Gevecht tegen het zuur, zo noemde hij het. En hij won. ‘Trek je niets aan van de tijd’, schrijft Van Doorn in zijn in 1988 gepubliceerde dagboekfragmenten Door de weken heen. ‘Beschouw hem als een vervelend opdondertje. Voor de tijd, als een lange pier over miljoenen jaren uitgestrekt, kan ik nog ontzag opbrengen, maar niet voor die warbol, Vadertje Tijd. Zolang je ademt en nog een pietsje wilskracht hebt moet je Vadertje geregeld op z'n billen petsen. Spuw op dat kreatuur!’
De naam van Johnny de Selfkicker werd gevestigd op een rumoerig verlopen poezienacht in theater Carre in 1966. De 21-jarige woesteling uit Arnhem zorgde voor een heftige scheuring der gemoederen door een lang aangehouden, steeds woester geschreeuwd ‘Komtochklaarklootzak’, de slot regel van een snijdend stadsgedicht. Een deel van de zaal brulde dat het afgelopen moest zijn met die smeerpijperij, de andere helft brak uit in extase, slaakte kreten als ‘Leve de verlosser’. Wat de Selfkicker deed, was voorbij de poezie. Hier was de primaire extase van de rock ontketend voor een publiek dat daar niet op berekend was, en tegen de tijd dat Van Doorn klaar was, zou de Nederlandse poezie nooit meer dezelfde worden.
‘Ik wilde de waanzin, de krachten van de geest, de perversie in de mens zichtbaar maken’, vertelde Van Doorn in 1980 aan Max Pam. ‘Een samengebalde super-bouillon van geluid moest het zijn, een groot afgrijselijk lawaai, want je wilde de razernij van de wereld vangen. Als ik nu het filmpje terugzie van de poezie- nacht in Carre, dan krijg ik soms het idee dat ik overleden ben, zo'n wildvreemde is het, die ik aan het werk zie. Op zo'n moment ben je een ander wezen, een afsplitsing van je eigen persoon. Ik hield redevoeringen in een versneld toerental met een steeds hoger wordende, overslaande stem, alsof een mannetje sprak dat met een draad aan een stopcontact was verbonden. Het demagogische, hysterische interesseerde mij, vooral de sardonische figuur van Goebbels, die ik beschouwde als de voorloper van de moderne commercie en reclame. De optredens werden een kermisattractie van een man die tegen de beer vecht en met zijn mitraillades, zijn wilde en groteske gebaren zo lang doorging totdat hij er bewusteloos bij neersloeg. Het was natuurlijk een heel shockerende vorm van exhibitionisme, waarvan ik pas later heb begrepen hoe nodig het was. Ik wil niemand afvallen, maar op die poezie-avonden in de jaren zestig zag je de meeste dichters neuzelend uit een boekje voorlezen. Die sfeer van braafheid werd door mijn uitspattingen doorbroken.’
Terwijl hij de vulkaan brandende hield met speed, LSD en alles wat verder maar binnen bereik lag, trok de Selfkicker een vernietigend spoor door het land. De brave burgerzoon uit Arnhem was naar recept van Rimbaud bezig aan ‘een lange en beredeneerde deregulering van alle zintuigen’, in oorlog met iedereen die het geperverteerde onderbewustzijn van de jaren vijftig, walmend van zwavel en zuur, ongestoord wilde laten voortklotsen. Hoe heftiger de tegenstand, des te heftiger raakte de Selfkicker op drift. In societeit De Kring wierp actrice Beppie Versluys onder het uitroepen van ‘Spraakles nemen! Spraakles nemen!’ een asbak naar het hoofd van de performer-poeet, terwijl deze zich vergreep aan de lijkrede van Marcus Antonius.
Maar ook in hippe kringen werd de meedogenloze act van de jonge dichter soms tegengewerkt. In zijn nawoord bij de verzamelde gedichten van Johnny van Doorn, die volgende week ten doop worden gehouden in de Kleine Komedie te Amsterdam, me moreert A.F.Th. Van der Heijden een poezie-avond in Leeuwarden in 1967. Presentator Simon Vinkenoog had daarbij de euvele moed gehad om de Selfkicker middenin zijn Komtochklaarklootzak-act ruw te onderbreken door het toneelgordijn te laten zakken. Dit tot woede van onder meer Gerard van het Reve, die bij de presentator op een herkansing voor de Selfkicker aandrong. Vinkenoog, die zich later overigens altijd zou afficheren als niet minder dan de ontdekker van het fenomeen-Van Doorn, wees het verzoek van de hand. Toen aan het slot van de avond Van het Reve op zijn beurt de uit gestoken hand van Vinkenoog negeerde en deze tot overmaat van ramp ook nog eens met zijn hand door het haar van zijn opponent ging, vielen er rake klappen. Vinkenoog ging onderuit, terwijl zijn eega met een bos bloemen op het podium klom om zijn agressor te geselen.
De relatie Vinkenoog-Van Doorn schreeuwt om een vuistdikke studie, onder andere omdat de twee giganten de twee zijden van de jaren zestig-medaille belichamen. Gedreven door dezelfde gigantische energie eindigden de twee dichters als tegenpolen van elkaar. Waar Vinkenoog zich vastklampte aan een steeds waziger universele liefdesgeest en een woordvoerder werd van de New Age, mengde Johnny van Doorn een forse dosis lucide realiteitszin door zijn brandende visioenen. ‘Het is zonde dat hij in zijn schrijven soms de realiteit uit het oog verliest’, zei hij eens over Vinkenoog. ‘Je leest zijn stukken en dan gaat het een hele tijd goed, maar dan word je plotseling met zinnen geconfronteerd als: “Ademen! Adam in, Eva uit!” Hij meent dat echt, zonder een spoor van ironie. Je vraagt je af: waarom moet die onzin van Bres Planete er nu weer doorheen? Aan de ene kant heb ik een afkeer van al dat vreemde braaksel, dat zogenaamd voor een universele taal moet doorgaan. Doodgaan en weer geboren worden, doodgaan en andermaal geboren worden, het is de humorloosheid van de Bhagwan en andere esoterische bewegingen (…). Het hooggestemde heeft niets te maken met gezwollen taal. Johannes Vermeer is hooggestemd, maar dan zie je gewoon een straatje of een melkmeisje. Die schilderijen zijn in hun geheimzinnigheid indringend van werkelijkheid.’
Het is de methode-Vermeer die de oudere Van Doorn met succes toepaste in zijn proza en poezie. Steeds meer schitterden de hallucinaties van zijn evocatieve dichters brein in de grijze alledaagsheid van Amsterdam, het natuurlijke decor van zijn bespiegelingen en kleine anekdotes. Op de pieken van zijn kunnen doet hij denken aan Baudelaire en diens melancholische mini-portret ten van het Parijse leven in de Petites poemes en prose, heen en weer schietend tussen woede, berusting en hilariteit, altijd messcherp verwoord.
Voordat hij daartoe in staat was, was het noodzakelijk om uit te razen, alsof alle overtollige energie uit het lichaam moest worden geperst. Treffend is Van der Heijdens beschrijving van een Selfkicker-optreden in Helmond anno 1969, waar Van Doorn in het voorprogramma optrad voor de Britse rockband The Pretty Things. Terwijl het onrustige poppubliek aanvankelijk met boegeroep reageert, doet de Selfkicker zijn magische regendans, ondertussen zijn herkenningsdeun ‘Een magistrale, stralende zon’ als een heilige mantra eindeloos herhalend. Het wonder gebeurt: de met stuurse Oostbrabanders afgeladen zaal neemt de kreet over en raakt in even grote extase als de maestro zelf. Van der Heijden: ‘Niemand kon er als eerste mee ophouden; hier heerste een collectieve bevangenheid. Ze zouden met z'n allen net zolang voortloeien totdat die donkere, van spotlights doorschoten ruimte, waar hun vaders en grootvaders van schemering tot schemering aan de weefmachines hadden gestaan, een verblindende zon zou opkomen, zo maar uit de vettige, met blikjes en kapotjes en peuken bestrooide werkvloer (…). Hierna konden The Pretty Things, met hun knerpende gitaren, niet veel meer uitrichten. De sfeer was mat, het publiek reageerde lauw, reden misschien waar om de leadsinger ervan afzag het microfoon snoer om zijn lul te winden.’
Een dergelijke prestatie is maar weinig poeten gegeven. Johnny van Doorn werd de ultieme Nederlandse Burgerschreck. Arnhem, de stad van zijn jeugd, sloot de gemeentegrenzen voor hem, uit vrees voor aantasting van de openbare zeden.
Er moest een moment komen waarop Johnny van Doorn afscheid nam van de Selfkicker, anders zou hij opbranden. Van Doorn: ‘Ik was in die tijd knap mager, je teerde uit, je kreeg een vergroot hart, want het was ook nog eens een sportprestatie. Er wordt weleens tegen mij gezegd: “Je bent veranderd, je bent zo tam geworden”, maar als ik er op die manier mee door was gegaan, had ik er het leven bij ingeschoten.’
Reeds in 1970 laat Johnny van Doorn weten dat het met de Selfkicker-act definitief is afgelopen. ‘Het waren de jaren van de Explo of the Mind, ik heb mijn eigen persoon bewust opgeofferd aan dat image. De diepste krochten van de ziel heb ik onderzocht. Je ziet me daar die Selfkicker fris van de lever wedijveren met de litteratuur. Het eigentijdse was voor al het verbale element daarin, het ging niet in de eerste plaats via de pen maar via actie, acts. Ik kwam als lummel uit de provincie, zeg. Ik wil de het maken, zoals het toen werd genoemd. Een vleugje macht opsnuiven. Bejubeld worden. Met die image-building ga je door tot je hele maal blase bent geworden. Je eigen identiteit raakt zoek. Waar is die Johnny van Doorn ge bleven? De Beatles hebben hetzelfde doorge maakt, die zijn ook uit elkaar gegaan. De tijd is veranderd. Deze jaren worden gedragen door nuchterheid, bescheidenheid en inkeer.’
Johannes van Doorn, zo wenste de Self kicker voortaan te worden genoemd, en achter die naam ging een hooggestemde dichter schuil, die hartstochtelijke pleidooien hield voor de geneugten der macrobiotiek en verblijven in moeder natuur (‘Naar buiten, jongmensch, naar buiten!’). De uitzinnige, bacchantische riten van de flower power-generatie waren in zijn ogen aan het einde van hun mogelijkheden gekomen. Over het ‘paardemiddel LSD’: ‘Het brengt iemand onmiddellijk in een situatie waar in India iemand dertig jaar over doet, of waarvoor iemand jarenlang op een bergtop in Nepal gaat zitten. Mensen met zelfdiscipline en ervaring kunnen het misschien in de hand houden, maar voor velen is het gebruik disharmonieus. Er zijn mensen die aan LSD vreugdevolle ervaringen hebben ondervonden en diepe religieuze ervaringen. Dat viel zo ongeveer samen met de flower power-ervaringen in Californie, toen was alles in een vrolijke stemming. Maar nu komen de slechte naweeen. Ze zijn daar in de sfeer van de duivel beland. Wat vreugdevol begonnen is, eindigt nu in moord. Het lijkt veel op de ondergang van het Romeinse Rijk.’
Wat bleef was Van Doorns onvermoeibare reislust door het land, van het ene jongerencentrum naar het andere, als een eenpersoons vaudeville-act, maar zijn thema’s bleven nu aanzienlijk dichter bij huis. Niet langer schoot de dichter zijn brandende pijlen naar de zon. Hij kwam nu met sobere verhaaljuweeltjes over zijn jaren vijftig-jeugd, zoals te vinden in meesterwerken als Mijn kleine hersentjes. De alleenspraak Oorlog en pap, de klaagzang van het oorlogskindje dat met een oceaan van meel en melk wordt gevoed, behoort stellig tot de meest authentieke klacht van zijn generatie.
Op VPRO’s Herenleed, de serie toneel stukjes voor drie heren die hij maakte met Armando en Cherry Duyns, werd het beeld van Van Doorn als krankzinnige faun gecultiveerd (die teksten schreef hij overigens niet zelf), daarbuiten werd Van Doorns werk steeds helderder, mooi als een miezelregen in de Amsterdamse herfst. Terwijl hij nog steeds op handen werd gedragen als de goddelijke gek, een Dikke Bertha-kanon van psychoanalytische psychedelica, was Johnny van Doorn inmiddels getransformeerd tot een Nescio-achtige schrijver, een dromer en burger ineen. Daarover heeft Adriaan Morrien gedenkwaardige woorden gesproken: ‘Zoals Nescio het Hollands realisme overvleugelde en in zekere zin overbodig heeft gemaakt, heeft Van Doorn het gekanker van Hermans en Reve op het Hollands binnen huisje overtroffen. Anders dan die twee beschreef Johnny van Doorn dat binnenhuisje juist met een meedogenloze liefde en respect. Hij geeft een prachtig beeld van zijn jeugd in de jaren vijftig. De manier waarop hij zijn ouders beschrijft is sterker dan hoe Reve dat doet in “De avonden”, dat goed beschouwd toch balanceert op de rand van het sentimentele, op de rand van het vervelende ook wel.’
Johnny van Doorn was veel meer dan een jaren zestig-fenomeen. Hij is een groot naoorlogs schrijver. Jammer alleen dat dit inzicht pas grotere bekendheid begon te krijgen nadat Johnny van Doorn op 26 januari 1991 zijn strijd tegen het zuur had opgegeven. Een van de laatste anekdotes van zijn vrienden was dat de maestro in zijn bed in het ziekenhuis knikte naar het televisie scherm, waarop op dat moment de Golf oorlog woedde. Naast de televisie stond een bord pap. ‘Oorlog en pap’, moet hij toen op berustende toon hebben verzucht, alsof het ging om de twee grootste waarheden van zijn leven. Een jaar later begon het grote herdenken, als altijd wanneer men te laat heeft ontdekt dat er een genie is heengegaan. In 1992 riep de gemeente Arnhem een Johnny van Doorn-prijs in het leven. Simon Vinkenoog was de eerste laureaat.
Zondag 20 maart wordt in de Kleine Komedie in Amsterdam een speciale Johnny van Doorn-avond gehouden ter ere van het verschijnen van zijn Verzamelde gedichten (uitgeverij De Bezige Bij). Bij uitgeverij de Prom verscheen het Archief Johnny van Doorn, een bundel beschouwingen en interviews over en met het fenomeen, samengesteld door Hans Dutting.