De feestelijke uitzending waarmee Kinderen voor Kinderen in 2009 haar dertigjarig jubileum vierde, opende trots met de mededeling dat het programma nu al drie decennia lang taboedoorbrekende liedjes maakte. Daar zit wat in. Luister maar eens naar ‘Twee vaders’ (2005), waarin een jongen opgroeit bij zijn homoseksuele vaders. Die zijn ‘stoer’ en ‘streng’ zoals we dat van vaders verwachten, maar kunnen volgens dit liedje ook allebei een moeder zijn. In liefdevolle beschrijvingen worden ze in zowel een traditionele vaderlijke als in een moederlijke rol neergezet: zij doen de was, helpen met het huiswerk, spelen viool met hun zoon, en kijken mee naar soaps. Het beeld van de vaders brengt, kortom, de traditionele hokjes ‘man’ en ‘vrouw’ aan het wankelen.
Dit nummer staat in een respectabele traditie van KvK-liedjes die traditionele genderpatronen op hun kop zetten. Al in het derde seizoen werd een jongen opgevoerd die niet voldoet aan de gendernorm: ‘Jongen op ballet’ (1982). Steeds opnieuw wordt hij geconfronteerd met vooroordelen en veroordelingen: ‘Ik krijg het te horen bij ieder gesprek / ze vinden het niets voor een jongen / ze vinden het anders en anders is gek’. Maar zijn wil om te dansen is te sterk om het te laten.
Ook andere KvK-liedjes uit de jaren tachtig en negentig stellen de jongen-meisje-rollen aan de kaak. In ‘Bang voor de bal’ kan een jongen niet voldoen aan het ideaalbeeld van de stoere balsporter; ‘Joris en Jan’ gaat over een ontluikende homoseksuele liefde tussen twee jongens; ‘Ik houd van hard’ voert een meisje op dat meer van rock houdt dan van klassieke muziek; en in ‘Bombardon’ bespeelt een meisje een stoer instrument. In de jaren 2010 werd ‘Jongensmeid’ uitgebracht, over een meisje dat zich een jongen voelt, en ‘Jongensdingen, meidendingen’, waarin de kinderen zingen dat ze, of ze nu jongen of meisje zijn, zowel ‘typische’ jongensdingen als stereotiepe meisjesdingen leuk vinden om te doen. KvK-liedjes laten zich regelmatig opmerkelijk progressief of zelf activistisch uit over thema’s als etnische gelijkheid of de omgang met beperking. Ook bij de ontwikkeling van een eigen genderidentiteit spiegelt KvK de kinderen een hybride en divers beeld voor.
Maar als we breder en dieper in het oeuvre grasduinen – en dus ook kijken naar liedjes die niet zo uitgesproken activistisch zijn en op het eerste oog niet eens over gender gaan – dan tikt KvK toch veel stereotypen aan. Als je kijkt waar kinderen van de twee geslachten over zingen, dan lijken er wel degelijk typische jongensdingen en typische meisjesdingen te bestaan. De meer dan 25 liedjes die in de loop van de tijd over verliefdheid zijn uitgebracht – ongetwijfeld het populairste thema van KvK – worden voor het overgrote deel door meisjes gezongen, en gaan over hun gevoelens voor een jongen. Als jongens dan toch over verliefdheid zingen, gaat het om een liefdesduet samen met een meisje, hebben ze het over verliefde meisjes en niet over zichzelf, of proberen ze hun verliefdheid te ontkennen.
Jongens zijn druk, meisjes eerder bang. Jongens zijn de ruzieschoppers, meisjes de roddelaars. Jongens zijn viespeuken en rommelmakers, terwijl meisjes zich vooral bekommeren om schoonheid en uiterlijk. En die laatste obsessie nemen ze van hun moeder over, zo suggereert ‘Make-up’ (1986), waarin meisjes zich spiegelen aan hun zorgvuldig opgemaakte moeders: ‘Nou wil ik ook eens zien / hoe ik er later uit zal zien’. In diezelfde KvK-editie zingt een jongen over zijn vader, en dat is een terugkerend patroon: blijkbaar spiegelt het kind zich met name aan de ouder van dezelfde sekse.
Dit soort vastgeroeste ideeën over de verschillen tussen jongens en meisjes zitten bij KvK vaak onder de oppervlakte – net als in de samenleving zelf – maar wanneer ze je eenmaal opvallen, dan zie je ze ook overal. In ‘Ik ben beroemd’ bijvoorbeeld, een liedje uit 1983 waarin de kinderen ervan dromen met een glamourleven aan hun huidige bestaan te ontsnappen. Bij beter kijken en luisteren zie je hoe verschillend de beroemdheidsdromen van de jongens en de meisjes zijn. Aan het begin van het nummer staat een stoer gitaarbandje op het podium bestaande uit jongens in leren jasjes. In de hoek bevindt zich een groepje meisjes dat in sexy glitterpakjes de achtergrondzang en -dans verzorgt. De mannelijke solist, onderdeel van het gitaarbandje, zingt over zijn succesvolle carrière als zingende gitarist: alle fans liggen aan zijn voeten. Na het refrein neemt een meisje de solistenrol over. Uitgedost in een uitbundige jurk, zingt zij over haar gedroomde filmsterrenbestaan met voor elke dag een nieuwe jurk.
Zulke rolpatronen zijn in de hele veertigjarige geschiedenis van KvK blijven bestaan, maar ze zijn tegenwoordig minder goed zichtbaar dan voorheen. Voor een deel heeft dat met veranderende solorollen te maken: steeds meer liedjes worden door gemengde groepen kinderen gezongen in plaats van door één solist die over zijn of haar specifieke situatie zingt. Zo telt het recente ‘Voetbalfan’ (2019) maar liefst zes solisten van beide geslachten, die voetbal niet specifiek neerzetten als mannelijk of vrouwelijk, maar als een gemene deler: ‘Iedereen is voetbalfan’.
Daarnaast valt op dat de liedjes die expliciet over man-vrouwverschillen gaan in de afgelopen jaren radicaler van toon zijn geworden. De hoofdpersoon van het vroege liedje ‘Jongen op ballet’ is redelijk gelaten onder de vooroordelen uit zijn omgeving en blijft benadrukken dat hij het gewoon ‘leuk’ vindt om te dansen. Dit nummer maakt geen statement, maar presenteert deze individuele jongen als een enigszins excentrieke uitzondering op de genderregel. En we kunnen ons zelfs afvragen of hij wel echt afwijkt van de norm. Aan het einde van het liedje blijkt immers dat deze jongen niet van klassiek ballet, maar juist van moderne dans houdt – waarna de discolampen aangaan en het liedje zowaar swingend van toon wordt. Zó afwijkend van de mannennorm blijkt deze jongen dus niet te zijn, en dat was precies de boodschap van de programmamakers. Producent Flory Anstadt zei in 1982 tegen het Algemeen Dagblad: ‘Van zo iemand wordt gauw gezegd dat hij homofiel is.’ Té gauw, blijkbaar.
Wanneer in recentere liedjes met gendernormen wordt gebroken, gebeurt dat op een andere, haast activistische manier. In ‘Jongensdingen, meidendingen’ beroepen de kinderen zich uitdagend op hun individuele vrijheid: ‘Het boeit niet wat ze zeggen / ik doe toch wel wat ik wil’. Hetzelfde is te zien in ‘Jongensmeid’: dit meisje, dat houdt van gedrag dat met jongens geassocieerd wordt, roept – op een stevig bedje van gitaarakkoorden – voortdurend dingen uit als ‘laat mij toch fijn mezelf zijn’, ‘ik doe mijn eigen ding’ en ‘laat me lekker’. Ze lijkt zeker niet van plan om zich te schikken naar haar moeder die tijdens het shoppen ‘altijd bij een ander rek’ gaat staan. Overigens voelt ze zich ook niet ‘anders’: ze is trots op wie ze (hij?) is. Voor de ballettende jongen uit ‘Jongensdingen, meidendingen’ geldt zelfs dat hij tot een soort coming-out komt: ‘[Ik] houd het niet meer verborgen’.
Wat deze recentere genderhybride liedjes laten zien, is dus de hang naar individualiteit die zo kenmerkend is voor het hedendaagse Kinderen voor Kinderen. In hetzelfde seizoen als ‘Jongensmeid’ verscheen bijvoorbeeld ook het veelzeggende liedje ‘Ik ben wie ik ben’, waarin de zelfverzekerde solist zich niets aantrekt van kritiek van anderen op kleding of schoenen. Hebben normen en dwingende identiteitskaders simpelweg plaatsgemaakt voor individuele vrijheid? Het ligt ingewikkelder dan dat. Want die dwang tot uniek zijn ontwikkelt zich ook weer tot een nieuwe norm: je moet jezelf zijn, je hebt de heilige plicht iets te maken van jezelf en je eigen leven. Terwijl meisjes en jongens zich vandaag de dag misschien minder in een seksehokje geplaatst hoeven te voelen, voelen ze wel de druk van een nieuwe opdracht. De zelfbewuste genderhybride solisten zijn naar eigen zeggen al geslaagd. Nu de luisterende kinderen nog.