Lijkbleek verscheen hij op de televisie om te melden dat Srebrenica was gevallen. Terwijl de oorlog in Bosnie al aan meer dan honderdduizend mensen het leven heeft gekost, noemde hij de val van de enclave een ‘ramp van grote omvang’ en zei hij dat de begeleiding van gewonden en vluchtelingen, gevolgd door de behouden thuiskomst van de Nederlandse blauwhelmen, nu de absolute voorrang had. Die kortstondige blikvernauwing, ingegeven door de volstrekte onmacht van Unprofor om de Nederlandse blauwhelmen op dat moment zelfs maar symbolisch te ondersteunen, zij hem vergeven. Of de conscientieuze Voorhoeve het zichzelf kan vergeven dat onder zijn verantwoordelijkheid veertigduizend Bosniers aan de Servische willekeur werden uitgeleverd, is een andere vraag.
DIE HOOFDBREKENS had hij zich kunnen besparen als hij zijn jeugdroeping had gevolgd. Want hoe onwaarschijnlijk het ook klinkt: Joris Jacob Clemens Voorhoeve, geboren op 22 december 1945 in de Haagse Schilderswijk, wilde in zijn jeugd boer worden. Eenmaal op de Landbouwhogeschool in Wageningen kreeg hij echter belangstelling voor ontwikkelingseconomie. Hij werd zelfs een blauwe maandag lid van D66 en ijverde voor grootschalige ontwikkelingshulp, maar toen hij in 1971 de kans kreeg om Internationale Betrekkingen te gaan studeren aan de Amerikaanse Johns Hopkins Universiteit, was de liefde gauw bekoeld. Na zijn studie solliciteerde hij met succes bij de Wereldbank en werd hij als policy planner ingedeeld bij de staf van directeur Robert McNamara, die in zijn technocratische grootheidswaan juist bezig was een alomvattend ontwikkelingsmodel voor de hele wereld te ontwerpen. Voorhoeve hield er een blijvende arrogantie aan over. ‘Ik schreef daar stukken die men in die wereld als nogal veranderingsgezind, om niet te zeggen te veranderingsgezind, beschouwde’, beweert hij nog altijd.
Hij trouwde met de Amerikaanse Judith Jaffe, die twee kinderen had uit een vorig huwelijk, en keerde in 1977 terug naar Nederland om voorzitter Internationale Zaken van de pas opgerichte Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid te worden. Hij trad toe tot de VVD en combineerde vanaf 1979 een hoogleraarschap in Wageningen met het directeurschap van de Teldersstichting. Dat ‘Joris Drietitel’ in 1982 op de lijst voor de Tweede Kamer belandde, dankte hij vooral aan zijn consequente verdediging van de Navo en het Atlantisch bondgenootschap. In CPN-ogen was hij het prototype van de Navo-professor. Uit afkeer van de vredesbeweging liet hij zich zelfs feteren door het Oud-Strijders Legioen van de morsige Prosper Ego, en zijn inspanningen ten behoeve van het door de Sovjetunie onder de voet gelopen Afghanistan bereikten in 1984 een bizarre climax toen het gezin-Voorhoeve twee Afghaanse ‘oorlogswezen’ adopteerde. De kinderen werden door Voorhoeve en zijn Stichting Help de Afghanen ontvoerd en verborgen op een geheim adres, maar ze werden wel regelmatig op inzamelingsbijeenkomsten van het Oud-Strijders Legioen ten tonele gevoerd om de beurzen te openen. De zaak had veel weg van een publiciteitsstunt en toen Vrij Nederland een jaar later het bewijs leverde dat de broertjes helemaal geen wezen waren, moest Voorhoeve bakzeil halen.
ONDER HET CHAOTISCHE bewind van fractievoorzitter Ed Nijpels (favoriete lectuur: Suske en Wiske) rolde intussen nagenoeg de voltallige VVD vechtend over straat. Alleen Voorhoeve bleef every inch a gentleman, en toen Nijpels na de desastreuse verkiezingsuitslag van 1986 de laan uit werd gestuurd, droegen backbenchers Robin Linschoten en Frank de Grave hem bij gebrek aan beter voor als fractieleider. ‘Maar’, zo zei Linschoten later, ‘het bleef een gok, en niemand verkeerde in de veronderstelling dat hij de liberale leider voor de jaren negentig zou zijn.’ Niettemin verzette Voorhoeve per interne notitie onmiddellijk de bakens: de VVD-stijl moest voortaan ‘verantwoordelijk, tolerant, menselijk, zuiver en van goede smaak’ zijn. In de schaduw van politiek leider en minister Rudolf de Korte streefde Voorhoeve naar een ‘vernieuwend sociaal-liberalisme’ dat de VVD een middenpositie tussen CDA en D66 moest bezorgen - een streven waarvoor zijn door de wol geverfde partijgenoten beleefd doch beslist de schouders ophaalden. De winst voor de VVD ligt nu eenmaal rechts van het CDA.
Bovendien werd de hypercorrecte Voorhoeve voortdurend door Lubbers geringeloord: stuk voor stuk werden de liberale programmapunten (eigen auto, eigen huis, enzovoort) in wazige compromissen gesmoord. Toen minister De Vries zich in mei 1989 liet ontvallen dat hij wel weer eens met de PvdA wilde regeren, ontplofte De Grave: ‘Als ze het zo willen, kunnen ze het zo krijgen!’ Voorhoeve werd op pad gestuurd met een motie die het kabinet voor het blok moest zetten: handen af van het reiskostenfortait! Maar toen het erom spande, verstarde de arme Joris onder de vermanende blik van Lubbers als een konijn in de koplampen van een auto. Dank zij de aanwezigheid van een geluidsteam van de VPRO in de Tweede Kamer kon heel Nederland horen hoe de aarzelende Voorhoeve door De Grave naar de interruptiemicrofoon werd gedirigeerd: ‘Toe dan, Joris. Doe het dan!’ Met zichtbare tegenzin zegde Joris zijn vertrouwen in het kabinet op.
Hij hoopte door de breuk met het CDA zetels te winnen, maar sinds de Nacht van Schmelzer geldt de ijzeren wet: wie breekt, betaalt. Tijdens de verkiezingscampagne gaf Voorhoeve tot overmaat van ramp te kennen dat hij het liefst weer met het CDA wilde regeren, zodat menige kiezer zich afvroeg waarom hij eigenlijk met het kabinet had gebroken. De afstraffing kon niet uitblijven: de VVD verloor vijf zetels en landde onzacht in de oppositiebanken.
Op de eerstvolgende partijraad kreeg Voorhoeve de rekening gepresenteerd door de vlezige Ausputzer van het partijbestuur, Henk Vonhoff. Hij vocht terug, maar werd in een nachtelijk fractieberaad tot aftreden gedwongen. Zijn vrouw en zoons zegden uit verontwaardiging hun VVD-lidmaatschap op. Voorhoeve zelf bleef lid: ‘Ik blijf nog heel lang in de politiek. Ik ben iemand van de lange termijn.’
ALS DIRECTEUR VAN het Instituut Clingendael publiceerde hij in de jaren negentig veelvuldig over de Golfoorlog, de Navo en voormalig Joegoslavie. Zoals hij zich tien jaar eerder had vastgebeten in de strijd tegen het communisme, zo beet hij zich nu vast in de kwestie-Bosnie. Samen met de militair specialist luitenant-kolonel Van den Doel riep hij op tot krachtig militair ingrijpen onder auspicien van de VN en bepleitte hij de inrichting van veilige gebieden voor de Bosnische bevolking, de bevrijding van de Servische concentratiekampen en de militaire afdwinging van het VN-embargo tegen Servie. Getrouw aan zijn proefschrift, waarin hij had betoogd dat Nederland zijn invloed in de Navo te danken had aan veertig jaar bondgenootschappelijke loyaliteit, meende hij dat Nederland alleen door een loyale deelname aan vredesoperaties de koers van de Verenigde Naties zou kunnen beinvloeden.
Als minister van Defensie hield hij consequent vast aan dit uitgangspunt, in het volle besef dat het Nederlandse soldaten het leven zou kunnen kosten. Anders dan zijn politiek leider Bolkestein verkoos hij dat risico boven terugtrekking en passiviteit. Het was misschien onmogelijk om een krachtige coalitie op de been te brengen zolang de Verenigde Staten zich afzijdig hielden, maar: ‘Ik vind dat met 50.000 tot 100.000 goed getrainde en bewapende militairen beveiligde gebieden voor de burgers moeten worden gecreeerd, om een eind te maken aan de slachtpartijen. En je kunt dat niet op een koopje doen. Een eenvoudige wet van militair ingrijpen zegt dat bij weifelend en zwak optreden een bloedbad ontstaat.’
Welnu, het is een bloedbad geworden en Voorhoeve zal zich in de Kamer moeten verantwoorden - een plicht waarvan de voorstanders van afzijdigheid bij voorbaat ontslagen zijn. Die hebben immers altijd gelijk.