HET LEVEN IN OOSTENRIJK lijkt te wedijveren met de literatuur. Vanaf eind april zijn we met afschuw en fascinatie te weten gekomen hoe Josef Fritzl zijn dochter Elisabeth een zorgvuldig ontworpen, geluiddichte kelder in lokte (waarvoor hij netjes een vergunning had geregeld), haar daar 24 jaar lang gevangen hield, en zeven kinderen bij haar verwekte. Eén van hen ging dood; drie leefden er in de kelder, en, wat nog ongelooflijker is, drie kinderen schijnen voor de deur van het gezin in Amstetten te zijn gelegd, waarna ze als vondelingen werden geadopteerd door Fritzl en zijn echtgenote. Dit doet onmiddellijk denken aan Natascha Kampusch, die twee jaar geleden in Wenen wist te ontsnappen uit haar acht jaar durende gevangenschap. Maar voor de mensen die vertrouwd zijn met de Oostenrijkse literatuur roept het ook een hele berg literaire reminiscenties op.
‘Tourmaline is duister, en dit verhaal is zeer duister’ – zo begint het verhaal Turmalin (1852, herzien 1853) van de grote prozaschrijver Adalbert Stifter. De portier in een vervallen gemeenteflat sterft door een val van een ladder; de buren gaan de kelder in waar hij woonde, en ontdekken dat die wordt bewoond door een tamme kraai en een tienermeisje met een opgezwollen hoofd en een nauwelijks verstaanbare manier van praten. Het blijkt dat de portier niemand anders was dan een rijke rentenier die jaren eerder was verdwenen, samen met zijn dochtertje. Blijkbaar in de war door de ontdekking van de ontrouw van zijn vrouw en haar daaropvolgende verdwijning, hield hij zijn dochter in de kelder gevangen, en sloot haar binnen wanneer hij naar buiten ging. Door op de ladder te klimmen kon ze door een smalle opening op de straat kijken, maar ze zag slechts de voeten van de voorbijgangers. Het meisje wordt opgevangen en uiteindelijk teruggebracht naar iets als een normaal leven. Het verhaal van Stifter is dubbel duister: niet alleen donker, maar ook obscuur. Zijn kunst bestaat eruit dat hij ons raadselachtige, indirecte blikken biedt in het innerlijk leven van de rentenier. Maar hoe zijn leven zo ingrijpend uit elkaar viel, en hoe hij ertoe kwam zijn dochter te offeren aan zijn obsessieve verdriet, dat blijft ten diepste mysterieus.
Een vergelijkbare emotionele verlamming beheerst het gezin in Franz Nabls roman Das Grab der Lebendigen (1917, Het graf der levenden), heruitgegeven als Die Ortliebschen Frauen (1936, De Ortlieb-vrouwen). Nabl (1883-1974) is ten onrechte in opspraak geraakt door zijn connectie met het nationaal-socialisme, maar hij is rijp om herontdekt te worden als een realistisch schrijver die zich scherp bewust is van het destructieve potentieel van het gezin. Terwijl zijn grote roman Ödhof (1911) draait rond een huistiran die zijn zwakkere verwanten kapot maakt, begint Das Grab der Lebendigen met de dood van de vader. Voor Inspecteur Anton Ortlieb was het gezin een gesloten enclave. Zijn kinderen voelden zich omsingeld door een onzichtbare muur. En de dode vader blijkt nog machtiger te zijn dan de levende.
In plaats van te ontsnappen proberen de kinderen, onder leiding van zijn oudste dochter Josefine, trouw te blijven aan zijn nagedachtenis door zich af te sluiten van de buitenwereld. Wanneer Josefine’s jongere broer Walter tekenen van opstandigheid vertoont, sluit Josefine hem op in de kelder. Anders dan in Amstetten merken de buren hier wél iets verdachts op. De politie wordt erbij gehaald en die ontdekt een keldercomplex dat bestaat uit twee kamers, gemeubileerd, verwarmd en zelfs uitgerust met muziekinstrumenten – in wezen een voorafschaduwing van de ondergrondse gevangenis die Fritzl bouwde. Josefine ontkomt aan arrestatie door zich op te hangen.

VANZELFSPREKEND vinden we niet alleen in de Oostenrijkse literatuur mensen die in kelders zijn opgesloten. Een Engels voorbeeld is The Collector van John Fowles. Daarin raakt een kantoorklerk met de naam Ferdinand Clegg, een hartstochtelijk vlinderverzamelaar, geobsedeerd door een jonge upper-middle-class-vrouw die Miranda heet; hij ontvoert haar en sluit haar op in zijn kelder, waar ze uiteindelijk sterft aan een longontsteking. Maar er is een belangrijk verschil. Terwijl de Oostenrijkse voorbeelden gaan over de macht van het gezin laat Fowles’ roman een zeer Engelse obsessie met sociale klasse zien. De Caliban-figuur Clegg, genoemd naar een bloedzuigend insect (een ‘clegg’ is een daas, een paardenvlieg – noot van de vertaler), maakt het tot zijn levensdoel om mooie, delicate, vliegende schepsels te vangen en te doden. Hij is een afzichtelijke Morlock die een van de Eloi naar zijn ondergrondse domein heeft gesleept. De roman is impliciet nietzscheaans, en laat zien hoe een aanhanger van de slavenmoraal zich kwaad maakt over de esthetisch verfijnde levensstijl van een natuurlijke aristocraat.
Maar in de Oostenrijkse boeken is de gemene deler patriarchale autoriteit. Je moet onvermijdelijk denken aan Freud, de Weense jood wiens analyse van gezinsdynamiek zich concentreerde op het ambivalente mengsel van liefde en moorddadige haat jegens de vader. Maar dat thema is natuurlijk al ver vóór Freud aan te treffen. Het is opvallend hoezeer de klassieke Weense komedie van Ferdinand Raimund en Johann Nestroy draait om gewelddadige echtgenoten en vaders. Raimunds Der Alpenkönig und der Menschenfeind (1828; ‘De koning der Alpen en de vijand van de mensheid’) laat zien hoe de paranoïde Rappelkopf wordt genezen van zijn gewelddadige woedeaanvallen doordat hij ziet hoe datzelfde gedrag wordt vertoond door zijn dubbelganger. Nestroy, als één van vele voorbeelden, presenteert in een realistische komedie met een uitzonderlijk lange titel die begint met Eine Wohnung ist zu vermieten in der Stadt (1837; ‘Een flat is te huur in de stad’) een waarlijk monsterlijke egotist als een komische figuur. Herr Gundlhuber, die wil verhuizen omdat hij niet houdt van slapen in een groen geverfde slaapkamer, sleept zijn lankmoedige vrouw en vier kinderen langs een paar andere huizen, waar ze onvermijdelijk de boel grondig vernielen.

MAAR GUNDLHUBER, ook al is hij een gruwel om mee samen te leven, is nog te verdragen in vergelijking met de monsters die we tegenkomen in de twintigste-eeuwse literatuur. In een hoofdstuk van Die Blendung (Auto da Fé, 1935) met de titel ‘De lieve vader’ beschrijft Elias Canetti de voormalige politieman en tegenwoordig conciërge Benedikt Pfaff: ‘Tijdens het eten verklaarde hij zich een voorstander van het gezinsleven, ’s avonds bespotte hij zijn verzwakte vrouw. Hij praktiseerde zijn recht op disciplinering zodra hij thuiskwam van zijn werk. Hij poetste zijn roodharige vuisten op zijn dochter met intens genoegen; hij maakte minder gebruik van zijn vrouw. Hij liet al zijn geld thuis achter; het bedrag klopte altijd perfect, ook als hij het niet natelde, aangezien de enige keer dat hij een vergissing opmerkte zijn vrouw en dochter de nacht op straat hadden moeten doorbrengen. Alles bij elkaar was hij een gelukkig mens.’
Züchtigungsrecht, wat C.V. Wedgwood vertaalt als ‘recht op disciplinering’, betekent in werkelijkheid eerder iets als ‘recht op tuchtiging’. Dergelijke rechten waren in het Oostenrijkse burgerlijk wetboek van voor 1918 toegekend aan echtgenoten en vaders. Zelfs wanneer echtgenoten werden beschuldigd van mishandeling van vrouw en kinderen oordeelden rechters soms dat ze slechts legitieme tuchtiging hadden beoefend; slachtoffers konden strafvermindering aanvragen voor de beklaagde, en werden ongetwijfeld vaak onder druk gezet om dat te doen. In Canetti’s roman weerhoudt niemand Benedikt Pfaff ervan, na de dood van zijn vrouw, zijn dochter als zijn ‘gevangene’ op te sluiten in een achterkamer, haar in elkaar te slaan, en haar (zoals de tekst suggereert met woorden als ‘huwelijksreis’) seksueel te misbruiken. Evenmin hield iemand Josef Fritzl tegen, volgens een schoolvriendin van zijn dochter, als hij zijn kinderen voor zich liet knielen en ze met zijn vuisten bewerkte.

ER BESTAAT een innige en ingewikkelde intertekstuele relatie tussen het werk van Elias Canetti en dat van zijn vrouw Veza, wier literaire betekenis steeds meer wordt erkend sinds de publicatie in boekvorm in 1990 van Die gelbe Strasse (‘Gele straat’), een verzameling onderling verbonden verhalen die eerst verschenen in de Weense Arbeiter-Zeitung in 1932-33. In het gruwelijke verhaal ‘The Ogre’ wordt een echtgenoot ten tonele gevoerd die voor de rest van de wereld een joviale kameraad is, maar die thuis wordt gevreesd als een tiran die zijn vrouw dwingt haar geld af te staan door simpele martelmethoden toe te passen op hun kinderen. Veza Canetti, een dappere socialiste en feministe, laat zien hoe, zelfs in de meer liberale Eerste Republiek, Frau Maja Iger door de wet alle vergoeding wordt ontzegd. Na een brute aanval gaat ze naar een advocaat; maar omdat de aanval werd gevolgd door ‘intimiteiten’ (lees: verkrachting) belet de wet haar een scheiding te verkrijgen.
Er kwamen ook andere protesten tegen de wettelijke goedkeuring van huiselijk geweld. Karl Kraus gaf in zijn tijdschrift Die Fackel commentaar op vele schandalige gevallen, waaronder dat van een man die zijn drie jaar oude stiefzoon had gedood door hem maandenlang dagelijks met een zweep te slaan: ‘Het tijdperk der menselijkheid weet niets van een strenge pater familias die macht heeft over leven en dood. In het heilige gezin kent het slechts ouderlijke liefde – die tuchtigt. En omdat het tuchtiging beschouwt als de expressie van liefde, en omdat het laatste wordt afgeleid van het eerste, bestaat er een recht op tuchtiging, en wanneer het tot het uiterste wordt doorgevoerd, een milde reprimande.’
Dergelijke incidenten waren brandstof voor de campagne tegen het-gezin-als-kern van de radicale psychoanalyticus Otto Gross, die vanwege zijn drugsgebruik en promiscuïteit door zijn vader, een gelauwerde hoogleraar strafrecht, moreel krankzinnig werd verklaard en in een psychiatrische instelling werd opgesloten, wat enorme ophef in de pers veroorzaakte. Nadat hij was vrijgelaten ontmoette Gross Franz Kafka, en met z’n tweeën bespraken ze de oprichting van een tijdschrift dat Blätter zur Bekämpfung des Machtwillens (‘Cahiers voor de bestrijding van de wil tot macht’) moest gaan heten. Als zoons van dominante vaders hadden ze veel gemeen (inclusief het feit dat Kafka, als rechtenstudent, colleges had bijgewoond van Gross senior).
Dat misbruik van vaderlijke autoriteit lijkt te passen binnen diepgewortelde culturele patronen, en wie het wil bestuderen moet niet vergeten wat de invloed van de katholieke kerk in Oostenrijk was. In de tweede helft van de negentiende eeuw ontstond er een conflict tussen de Kerk en de liberale regering die, toen ze in 1867 aan de macht kwam, wetten uitvaardigde die vrijheid van godsdienstbeoefening, staatsonderwijs, gemengde huwelijken en burgerlijk huwelijken in geval van nood toestonden. De Kerk zag vrijemarktliberalisme als een destructieve kracht in de maatschappij. Een balans van rechten en plichten, zo stelde men, was vervangen door een genadeloos, egoïstisch systeem waarin een werkgever werd aangemoedigd zijn economische macht te gebruiken. Dit systeem moest het gezin verwoesten door van alle leden ervan, mannen en vrouwen net zo goed als kinderen, economische eenheden te maken die verplicht waren om fulltime te werken. Die zorgen – die verre van ongegrond waren – werden uiteindelijk officieel vastgelegd in de pauselijke encycliek Rerum Novarum (1891). Katholieken deden daarom wat ze konden om het gezin te versterken, wat inhield dat de autoriteit van de vader als hoofd van het huishouden in ere werd hersteld.
Een van de literaire reacties hierop, en een waarschuwing, was het toneelstuk Das vierte Gebot (1877; ‘Het vierde gebod’) van Ludwig Anzengruber. Het vierde gebod gebiedt iemand zijn vader en zijn moeder te eren; de heldin van het drama, Hedwig, gehoorzaamt het gebod doordat ze haar ouders haar laat dwingen te trouwen met een harteloze losbol. Als ze aan een priester vraagt wat ze moet doen, zegt hij onnadenkend tegen haar dat ze haar ouders moet gehoorzamen en op God moet vertrouwen. Later zal de priester toegeven dat hij met deze raad in de eerste plaats zijn eigen ouders wilde plezieren, die trots toeluisterden terwijl hun zoon zijn priesterlijke adviezen gaf. Maar tegen die tijd is de schade al aangericht. Nadat ze jarenlang agressie en geweld van haar echtgenoot heeft ondergaan, krijgt Hedwig nu een scheiding, maar hun ziekelijke kind (dat waarschijnlijk een geslachtsziekte heeft geërfd van zijn vader) is gestorven na slechts enkele maanden te hebben geleefd; Hedwig hoopt het snel te zullen volgen. Anzengruber behoort, net als Nabl, tot de kritisch realisten wier werk is overschaduwd, zo niet geheel en al aan het zicht onttrokken, door de enorme invloed van het Oostenrijkse modernisme.

WAT HEEFT FREUD over dit alles te zeggen? Freud, een liberale en antiklerikale schrijver, die zich fantasievol identificeerde met de semitische Hannibal die streed tegen de macht van Rome, was zich zeer bewust van de invloed van de Kerk, en het belangrijkste streven van de psychoanalyse is om het gezin te erkennen als het probleem in plaats van als een oplossing. Maar de directe invloed van Freud op mensen die hem consulteerden is een andere zaak. Ik wil hier niet het debat over Freud en kindermishandeling nieuw leven inblazen: zoals algemeen bekend veronderstelde hij in het begin dat de hysterische symptomen van zijn patiënten het resultaat waren van lichamelijke mishandeling in de vroege kindertijd. Vervolgens, omdat hij niet kon geloven dat huiselijk geweld zo wijdverbreid was, concludeerde hij dat het seksuele fantasieën over iemands ouders waren, die universele geldigheid hadden. Die verschuiving in de richting van de fantasie beperkte de mogelijkheid van de psychoanalyse om in te grijpen in reële gevallen van kindermishandeling. Zoals Larry Wolf liet zien in Postcards from the End of the World (1989), gebaseerd op zijn uitgebreide onderzoek in de Weense pers, kwamen zulke, meestal afschuwelijke, gevallen veelvuldig voor. Maar ik wil iets anders aan de orde stellen. Veel van wat we weten over wat er gebeurde in Freuds spreekkamer komt van de vier case histories die hij publiceerde – die van Dora, Kleine Hans, de Wolfman en de Rattenman. Allemaal zijn ze opmerkelijk, met woeste fantasievolle sprongen naar oppervlakkige en vergezochte conclusies. De voornaamste uitwerking ervan is dat ze het bestaande gezin sterker maken, met een conservatieve bias.
Dit blijkt het duidelijkst uit het veelbesproken geval van ‘Dora’, die in werkelijkheid Ida Bauer was, de zus van de marxistische theoreticus Otto Bauer. Freuds case history biedt ons een blik in een huiselijke hel waarin Ida’s vader een affaire had met ‘Frau K.’; ‘Herr K.’ had avances gemaakt naar Ida, die concludeerde dat haar vader wilde dat Herr K. haar zou krijgen als tegenprestatie voor het tolereren van zijn eigen affaire met Frau K. Wat Freud uit dit alles deduceerde was dat Ida heimelijk verliefd was op haar vader, op Herr K., en zelfs op Frau K. Nog opzienbarender is wat hij opmerkt over Ida’s moeder, Frau Bauer, die hij nooit ontmoette, maar die hij een ‘huisvrouwenpsychose’ toedichtte die haar zo geobsedeerd maakte door het schoonmaken van het huis van het gezin dat daar onmogelijk comfortabel te wonen was. Dat, zo meende Freud, kwam doordat haar echtgenoot ziek was geworden en haar negeerde. In feite was de ziekte van Herr Bauer een geslachtsziekte en had hij zijn vrouw ermee besmet. Haar schoonmaakobsessie zou derhalve deels kunnen worden gezien als de wraak van de hulpeloze. Freud legt een verbijsterend gebrek aan interesse voor haar situatie aan de dag, en heeft er al helemaal geen inzicht in, maar hij behandelt haar grotendeels op dezelfde manier als haar dochter. In beide gevallen verschuift hij zijn aandacht van de externe omstandigheden van hun huiselijk leven naar hun vermeende interne conflicten en verlangens. Het lijkt alsof Freud de slachtoffers de schuld geeft om de autoriteit van de vader in stand te houden.
Als hij het verhaal van de Rattenman (‘Een geval van obsessionele neurose’, 1909) vertelt, dwaalt Freud af naar dat van een andere patiënt, een ambtenaar, die vele excentriciteiten bezat. Eén daarvan was een obsessie met reinheid: hij betaalde Freud in bankbiljetten die eerst waren gestreken om ze te ontdoen van bacteriën. Een andere buitenissigheid was de manier waarop hij jonge meisjes behandelde. Te midden van zijn vrienden speelde hij vaak de leuke oom. In die rol nodigde hij de dochters van zijn vrienden uit om een dagje de stad uit te gaan en kiende hij het zo uit dat ze de trein misten, zodat hij en het meisje de nacht in een hotel moesten doorbrengen. Hoewel hij altijd een aparte kamer regelde voor het meisje kwam hij in de loop van de nacht naar haar bed en bevredigde haar met zijn vingers. Freud opperde dat dat niet zo’n goed idee was uit oogpunt van hygiëne: ‘Maar ben je niet bang dat je haar iets aandoet, als je met je vieze hand zit te rommelen in haar genitaliën?’ Op dit opmerkelijk milde bezwaar – zou zulk gedrag aanvaardbaar zijn geweest met schone handen? – reageerde de ambtenaar door in woede uit te barsten en te verklaren dat zijn attenties de meisjes nog nooit kwaad hadden gedaan. Hij stormde Freuds spreekkamer uit en kwam nooit meer terug. Het patroon dat opdoemt, wil ik suggereren, is dat van extreme en excessieve welwillendheid jegens de autoriteit van de vader en het misbruik ervan, en een gebrek aan medeleven met de vrouwen en kinderen die er de slachtoffers van waren, en klaarblijkelijk nog steeds zijn.

DIT IS HET CULTURELE sjabloon waaruit Josef Fritzl te voorschijn kwam. Zijn geval zou, zoals al is gesuggereerd in de Oostenrijkse pers, tekortkomingen kunnen blootleggen in het toezicht houden van de maatschappij op huiselijk geweld. Maar wanneer we het plaatsen in een literaire context lijkt het ook dieper liggende patronen bloot te leggen. Fritzl bestond in literatuur voordat hij bestond in het echte leven. We zouden zorgvuldiger moeten kijken naar die kritische schrijvers – Nestroy, Anzengruber, Nabl, de Canetti’s en talloze anderen – die te snel worden afgeserveerd als karikaturisten. Hun monsterlijke en groteske personages, van Gundlhuber tot Benedikt Pfaff, blijken in wezen sommige van de verknipte krachten te belichamen die werkzaam zijn in de Oostenrijkse maatschappij. In zijn teksten over realisme prees Georg Lukács schrijvers als Balzac of Dickens wier personages niet een soort statistisch gemiddelde representeren maar uniek zijn, buitengewoon, larger than life, zoals Balzacs meestercrimineel en politiechef Jacques Collin (alias Vautrin, Saint-Estève, Carlos Herrera, Père Jacques en William Barker). Juist zo’n vergezocht personage, zegt Lukács, vertegenwoordigt een triomf van het realisme, omdat in hem de conflicten en tegenstellingen van de samenleving hun uitdrukking vinden.
Het laatste woord is aan de Oostenrijkse Nobelprijswinnaar van 2004, Elfriede Jelinek, die in haar roman Lust (1989) probeerde de vervlechting van kapitalistische en seksuele overheersing bloot te leggen door tot in emotieloze details te vertellen hoe een fabrieksdirecteur zijn vrouw stelselmatig seksueel misbruikt. In die tijd leek Lust een in verbitterdheid te ver doorgeschoten satire op het gezinsleven. Maar nu heeft de realiteit het boek ingehaald en gerechtvaardigd met gebeurtenissen die tot voor kort nog onvoorstelbaar waren, maar waarvan we niettemin al voorafschaduwingen vinden in de literatuur.

Eerder verschenen in TLS, zie ook timesonline.co.uk

Ritchie Robertson is hoogleraar Duitse literatuur in Oxford en is (samen met Katrin Kohl) de redacteur van A History of Austrian Literature 1918-2000 (Boydell & Brewer, 2006)

Vertaling: Rob van Erkelens