Alfred Schaffer publiceerde sinds zijn debuut Zijn opkomst in de voorstad in 2000 in mordicus tempo een vijftal dichtbundels. Zijn vorige titel Schuim won de Antwerpse Pernathprijs. Hans Groenewegen bracht hem evenals Jan Baeke in diens essaybundel Overvloed in verband met het werk van Nachoem Wijnberg: poëzie die uitgaat van een gefingeerde anekdote. In het geval van Schaffer was dat niet onlogisch, hij heeft zijn bewondering voor Wijnberg altijd geuit. Maar mij leek de invloed van de Amerikaanse dichter John Ashbery op zijn werk vele malen groter.
Schaffers nieuwe bundel Kooi opent dan ook met een citaat van Ashbery: ‘Why do I tell you these things? You are not even here.’ Treffend voor een bundel waar op iedere pagina de jij-figuur voorkomt. Het verhoogt het retorisch effect dat Schaffers werk altijd al heeft gekenmerkt. De jij-figuur lijkt een vehikel, een veralgemeniseerd personage, een spiegelbeeld en soms de mensheid in een notendop. ‘onze liefdadigheid heeft richting nodig’, wordt de jij-figuur toegesproken, terwijl die met graafarmpjes bewegingen maakt als verkende hij een planeet. Op het eerste gezicht lijkt Schaffers poëzie op een aaneenschakeling van joviale kreten die met het gevaar spelen nergens aan te komen en zo hun eigen loosheid prijsgeven. Een retoriek die een lege kern alleen maar schrijnender maakt: ‘Bloed en bloed en nog eens bloed,/ en jij maar roepen Het gaat goed zo’. De gedichten hebben iets mediaals: vaak wordt de jij-figuur waargenomen in een show of ‘in kant-en-klare speelminuten’. Ook wordt die eeuwige jij voorgesteld als een soort lopende machine: ‘geruisloos schakelen je gedachten over’. Dat schakelen gebeurt tegelijk in de snelle perspectiefwisselingen in de gedichten zelf:
Je straalt, dit broedseizoen is de mode dun en doorzichtig,
je linkervoet speelt lui met die van mij, masseert mijn kruis.
Ik besloot om nergens meer van op te kijken, iedere nacht
op de been, een wond die geneest. Wat beweegt, versteent.
Soms galoppeer je voorbij, hoog gezeten, statig, dan ben ik
bereid me af te beulen in je sprookjes, verder laat je zowat
alles uit je klauwen vallen. Je kunt hier sterven in drie talen,
reden waarom je liever anoniem wilt blijven. Er is een foto
waarop je ongestoord lijkt te slapen, ik opgeschrikt ernaast,
het weerlicht dreigt al in de verte, maar komt niet dichtbij.
Goed nieuws is dat Alfred Schaffer nog altijd groeit. In Kooi verkent hij een nieuwe vorm, na telkens een gedicht of drie volgt een stukje proza. Meestal hebben de gedichten de vorm van doosjes: strofes van regels van gelijke lengte. Zijn prozastukken van telkens twee pagina’s kennen eerder iets van scripts. Een jij-figuur die zit te hikken tijdens een film: zonder al te veel detail roept Schaffer een situatie op, het grimmige decor van de scènes waarin zijn zich in woorden verliezende protagonisten zich ophouden. Schaffer is goed in zijn setting. Het is aangrijpend en angstaanjagend, alle gemeenplaatsen die maar niet ophouden, de wereld als een kooi om je heen waar je maar niet uitbreekt. En dat gaat maar door: ‘Ik moet als de sodemieter deze aardkloot uit het hoofd leren/ voor ik straks stotterend voor mijn kinderen sta’.
Gaandeweg de bundel winnen de prozastukken het van de gedichten. ‘je staat juist op het punt te verdwalen als in een flits je geboortehuis voorbijschiet’. Een scène waarin de jij-figuur in een trein cappuccino bestelt terwijl twee kinderen hem vragen of hij mee wil doen aan een quiz, is mooi uitgesponnen. Een andere waar een jij-figuur uit een museum loopt, wil oversteken en na een toeterend bestelbusje voorbij te hebben zien gaan, doorloopt en een hoek om gaat, is op een merkwaardige manier spannend. Schaffer kan proza schrijven, zo blijkt. Of de prozateksten in Kooi wel feitelijk prozagedichten zijn, is me om het even. Eerder doen ze me denken aan de korte teksten die Jacq Vogelaar verzamelde in Verdwijningen en die hij ‘oefeningen’ noemde. Het zijn gejaagde scènes, soms geschreven als nachtmerries, hallucinerend en wederkerig.
Slecht nieuws is dat Kooi net te eentonig blijft en op het eind een beetje instort. Soms vraag je je af waarom Schaffer na een stuk proza weer met een kloppend gedichtdoosje komt. Het zijn onrustige gedichten, plotloos als de latere films van David Lynch. Er blijven verwarrend fraaie wendingen in staan: ‘Vastberaden, als een straatmuzikant in een opengebroken straat.’ De paradox van het werk van Schaffer is dat van de sociale misantroop, altijd is er sprake van mensenmassa’s-taal. ‘U mag fotograferen.’ ‘Was je een stripfiguur, dan kwam de rook nu uit je oren.’ Het lijken gedachtesprongen, geen woordassociaties maar associaties van omstandigheid en temperament. Hun voortgang is verbeten. ‘Noem het de onzin die je uitkraamt’, of ‘gelukkig is dit maar een gedicht’. Dergelijke wendingen maken de bitterheid van Kooi onafwendbaar. ‘Wat heb je toch met ons gedaan, waar heb je ons gelaten’, vraagt Schaffer in een tekst getiteld ‘Kort voor je verongelukt legt het afscheid een vernislaag over je toekomst’.
Ooit, toen Alfred Schaffer in Zuid-Afrika woonde, werd hij door redacteur Jasper Henderson via het internet ontdekt. Hij was daarmee de eerste die op digitale wijze aan een publicatie kwam. Zijn poëzie komt me nog steeds voor als een uitgekiend voertuig, een soort Paard van Troje waarmee allerlei noem het desnoods postmoderne invloeden als die van John Ashbery uiteindelijk doordringen in Nederland. Dat illustreert de kracht en de charme van Alfred Schaffer. Hij weet zijn lezers te overrompelen. Hij is en blijft een dichter met een zeldzaam lef.