Meteen na zijn vrijlating op 6 april jongstleden had Samir A. zonder bezwaar opnieuw kunnen worden gearresteerd. De politie had er nog een kameraad van hem bij kunnen pakken. Samir A. ging op straat onvervaard een fotograaf te lijf; zijn geestverwant trok een mes. Als dit geen heterdaadje was, wat is het dan nog wel in deze tijd van convenanten en prestatiecontracten?

Terrorismebestrijding en rechtshandhaving vormen toch al geen gelukkig huwelijk. Het feit dat de ordehandhavers op de stoep van de Rotterdamse rechtbank op zo’n onloochenbaar moment de verkeerde kant op kijken, bewijst dat politie en justitie er in dit land verkeerde prioriteiten op nahouden.

Vreemd genoeg krijgen niet zij (en de voor hen verantwoordelijke ministers) de wind van voren, maar de rechters die het wagen om op hun tekortkomingen te wijzen. «Het ontbreekt er nog maar aan dat A. een bos bloemen van de rechtbank krijgt», sprak de freelance Telegraaf-columnist Geert Wilders: «Dit vonnis is onbegrijpelijk.»

Zo onbegrijpelijk is het niet. Het vonnis is een staaltje klassieke rechtspraak waar geen speld tussen te krijgen is. Wellicht dat die speld in hoger beroep wordt gevonden. Maar de nu betwiste uitspraak is niet gebaseerd op talloze door de media aangedragen «feiten» die voor een groot deel van de publieke opinie voldoende waren om A. schuldig te verklaren. Hij is gebaseerd op de door het openbaar ministerie aangedragen feiten voorzover die betrekking hadden op de aanklacht. En die feiten waren niet overtuigend genoeg voor een veroordeling.

De rechtbank acht bewezen dat Samir A. een «meer dan gemiddelde belangstelling voor religieus-extremistisch geweld» aan de dag legt, dat hij «bedenkelijke» telefoon- en chatgesprekken voerde met personen die in opsporingskringen bekend staan als terroristen en dat de wapens, materialen, geschriften, videobanden en diskettebestanden die bij hem thuis werden aangetroffen «te denken» geven. Kortom, Samir A. is geen brave burger. Daarentegen heeft het OM niet bewezen dat Samir A. daadwerkelijk van plan was het gebouw van de Tweede Kamer of Schiphol op te blazen zoals de tenlastelegging luidde. Uit onderzoek van het Nationaal Forensisch Instituut blijkt zelfs dat de stoffen die hij in huis had «absoluut ondeugdelijk» waren voor het teweegbrengen van een ontploffing.

De rechtbank erkent dus dat Samir A. mogelijk van plan was een misdrijf te plegen, maar niet het misdrijf waarvan justitie hem verdacht. Om misdadige opzet vast te stellen moet justitie, zoals de rechter het formuleerde, voldoen aan «hoge eisen» met betrekking tot het bewijs, en kan niet worden volstaan met gedachten, intenties en meer dan alledaagse handelingen van een verdachte. Het is pijnlijk voor politie en justitie, maar de tenlastelegging deugde niet. Niet de Rotterdamse rechter heeft nu dus een probleem, maar superterreurminister Donner.

In een democratische staat, waarin de uitvoerende, wetgevende en rechterlijke macht zijn gescheiden, wordt de laatste vaak als zwakste schakel gezien. Anders dan ministers en parlementariërs hoeven rechters immers geen verantwoording aan de burgers af te leggen? Dat is waar, maar het besluit om de rechterlijke macht onafhankelijk te maken is door de gekozen wetgever genomen en kan door hem ongedaan worden gemaakt. Er is, met andere woorden, een democratische grondslag voor het feit dat onze rechters zich weinig lijken aan te trekken van de maatschappelijke opwinding rond een terrorismezaak.

Dat lijkt pijnlijk maar is onvermijdelijk. Want de opwinding richt zich aan het verkeerde adres. Wij hebben in dit land nog nooit onderzocht hoe de opsporings- en inlichtingendiensten gebruik maken van hun budgets en wettelijke bevoegdheden in de strijd tegen het terrorisme. Andere landen doen dat wel. De resultaten zijn bijna altijd verrassend en hun kranten staan er dan ook meestal bol van. Bij ons staan ze enkel bol van gratuite verontwaardiging over rechters die zich aan de wet houden. We kijken met z’n allen de verkeerde kant op, net als die agenten op de stoep van de Rotterdamse rechtbank.

Nu zijn we weer verontwaardigd dat de Amerikanen het wagen een KLM-toestel uit hun luchtruim te weren omdat het twee verdachte personen aan boord heeft, terwijl ze ons niet in kennis stellen van de concrete verdenking tegen die personen. Rara waarom doen ze dat?

Zou dat soms komen door het patroon van opsporingsblunders waaronder onze terrorismebestrijding lijdt? Op 13 september 2001 werden in Rotterdam vier verdachten gearresteerd die volgens de AIVD betrokken waren bij het plan van de Belgische ex-voetballer Trabelsi om een terreuraanslag te plegen. Omdat het AIVD-bewijs niet werd toegelaten en de officier hun betrokkenheid niet kon bewijzen, werden zij op 18 december 2002 vrijgesproken. De Franse inlichtingendiensten staken hun verontwaardiging niet onder stoelen of banken. Ze lieten de Rotterdamse officier via de pers weten dat hij in zijn haast om te scoren de vier mannen veel te vroeg had aangehouden en dat het beter was geweest om hun (internationale) netwerk helemaal in kaart te brengen alvorens tot arrestatie over te gaan.

Het is het klassieke dilemma: geef je potentiële terroristen een «staart», met het risico dat je ze kwijtraakt, of smoor je hun plannen meteen, op het gevaar de zaak nog niet rond te hebben. Serieuze geheime diensten kiezen bij voorkeur voor de eerste optie, gewone politiemensen liever voor de laatste.

Maar in Nederland zijn we nog niet eens toe aan dit dilemma. In 2003 stonden in Rotterdam maar liefst twaalf terrorismeverdachten terecht, waarbij ditmaal wél AIVD-informatie werd toegelaten. Wederom maakten de officier en enige getuigen-deskundigen er zo’n knoeiboel van dat de rechter met een zelden vertoond gebaar van ingehouden woede binnen een maand de hele tenlastelegging van tafel veegde.

Geen wonder dat onze grote bondgenoot zich daags na de vrijlating van Samir A. wel tweemaal bedenkt om vertrouwelijke informatie aan onze inlichtingen- en opsporingsdiensten door te geven. In Nederland belandt zulke informatie voordat je het weet via een onbetrouwbare tolk bij de tegenpartij.