Rob van Essen bijvoorbeeld houdt gewoon vol, zie zijn recente, eigenaardige bundel Hier wonen ook mensen, waarin op ‘gewone’ toon reeksen wonderbaarlijke geschiedenissen de revue passeren. Met als hoogtepunt het verhaal van de man die spinnenwebben tussen fietsen verzamelt. Van Essen slaagt erin de raarste zaken tot geloofwaardige proporties terug te brengen en je zit bij zijn verhalen ook niet te denken: zou je er niet gewoon een roman over schrijven?

Nico Dros sluit zich in zijn verhalenbundel aan bij een andere verteltraditie. Die van het knappend houtvuur waar mooie, uit het leven gegrepen verhalen de revue passeren. Neem het eerste verhaal, Maagdenbloed. Na een kort citaat, ontleend aan een verhaal van Nabokov, over de intriges die het leven voor ons in petto heeft, zet een ‘ik’ ons met een wel erg klassieke wending in een dwingende verhaalmodus. ‘Toen ik deze passage onlangs las moest ik terugdenken aan een liefdesgeschiedenis die zich jaren geleden in mijn nabijheid afspeelde.’ En dan volgt ook inderdaad een verhaal over liefde en moord in en rondom een koloniale bibliotheek waar de ‘ik’ jarenlang over de vloer kwam. Echt gebeurd? Wie weet, maar echt gebeurd blijft geen excuus. Even verderop staat dan dit: ‘In de achterliggende jaren heb ik dikwijls aan deze geschiedenis teruggedacht.’ Kenmerkend voor de doelbewust archaïsche stijl en verhaalopzet van Dros. ‘Onlangs’, een geschiedenis die ‘zich afspeelt’, ‘achterliggende jaren’, ‘dikwijls’ – geen taal die sterk herinnert aan ons dagelijks taalgebruik. Ook de opzet van de verhalen is bij Dros doelbewust ouderwets en gedateerd, vroeg twintigste-eeuws, zo lees je het niet vaak meer. Van Essen begint altijd midden in het verhaal. Boem. Pats. ‘Scipio werd op straat doodgeslagen waar ik bij stond.’ Of deze: ‘Het hoofd van de man was zo omvangrijk dat het niet helemaal op het videoschermpje van mijn intercom paste.’ Dros vertelt vanaf het begin van de geschiedenis. Geen rare fratsen met tijdsprongen. Het verhaal Langzaam afbouwen op deze planeet begint zo: ‘Net als in de dagen voor de kermis zat het café van Willem al vol om vijf uur.’ En Doorwaakte nacht: ‘Het midwinterfeest op mijn geboorte-eiland, luisterend naar de naam Ouwesunderklaas, viel dat jaar op een woensdag.’

Deze verhalen zijn kortom een literair statement. Dros gaat ermee in debat met andere verhalenvertellers, hij pleit ermee tegen de (post)modernistische verteltrant die op het ogenblik bon ton is. Waarin surrealisme, vervreemding en levenswanhoop het geheel sturen. En waarin de directe spreekstijl overheerst. Bij Dros geen realisme, geen snelle dialogen, geen innerlijk behang van de personages, maar duidelijke verhalen van vertellers die er allemaal bij zaten of het zelf ooit meemaakten. En er breed over vertellen, in die opvallend ouderwetse taal. Bij deze schrijver worden boeken niet gestolen maar ‘ontvreemd’, ‘wisselt men van gedachten’, ’bekommeren’ vaders zich om hun zonen, et cetera. De vraag is natuurlijk of het werkt. Soms wel, bijvoorbeeld in het titelverhaal over de paniek die uitbreekt na een grote mondiale ramp (een atoombom op Jeruzalem). Hoe banaal dorpsbewoners daarop reageren. Daar bereikt Dros een mooi, vervreemdend effect, mede omdat de archaïsche taal wat minder prominent doorwoekert.

Was het niet beter geweest om in te zoomen en ons van binnenuit mee te laten genieten van alle vunzigheid?

Geestig is het bij hem af en toe ook, maar veel te weinig. Bijvoorbeeld in de zin: ‘Bij de minste wrevel lieten zij zich vloeken ontvallen die een zwerm stormvogels konden doen opvliegen.’ Maar verder vallen zijn taal en brede verteltrant alleen maar op en zat ik er wat peinzend en verveeld naar te kijken. En voelde ik mezelf denken: een beetje minder kan ook wel. Dros gooide er zelfs een flinke schep bovenop in het lange slotverhaal, dat zich in de zeventiende eeuw afspeelt. ‘De visserslui hadden hun kagen onder de wierdijk op het wak vertuid.’ Dit werkte flink op mijn lachspieren al heb ik er ook begrip voor. Hij probeerde uiteraard door dergelijke wendingen een mooie, historische sfeer te creëren. ‘De karren puilden uit van kermisgangers die, woest zwaaiend met brandende toortsen, vunzige liederen bralden.’ Ja, het zal best, maar ik zie dit alleen vanuit de verte voor me. Dit is lange-halen-gauw-thuis-proza. Was het niet beter geweest van dichtbij in te zoomen en ons van binnenuit mee te laten genieten van alle vunzigheid?

Ik mag me nergens mee bemoeien, maar nu lijkt dit tafereel te veel op een scène uit een low-budget Nederlandse speelfilm. In dit langere verhaal verpakte Dros zonder blikken of blozen een heel scala van gegevens uit melodramatische kitschliteratuur. Zou dat ook een statement zijn? Moet het deze kant op met literatuur? Met de arme jongeman die verliefd wordt op het mooie meisje, maar helaas naar Indië moet vertrekken. Met de strenge maar toch hitsige dominee, met het mooie, maar eenzame en verlaten meisje, met een hele nare baljuw die hoteldebotel van haar raakt. ‘Zijn hoffelijke ontvangst boezemde haar geen enkele verlegenheid in.’

Ja, we zien de scène in de verfilming van Johan Nijenhuis (van Verliefd op Ibiza) al voor ons. Met op het eind uiteraard de jammerlijke dood van de jonge geliefden die vlak naast elkaar begraven werden. Geruis van de zee. Camera zoomt in op een meeuw. Cut.


Beeld (1) Nico Dros sluit zich aan bij de verteltraditie van het knappend houtvuur waar mooie, uit het leven gegrepen verhalen de revue passeren (Steven S. / Flickr.com)