
De meeste van deze tekeningen werden nooit eerder of hoogst zelden getoond. Onder de kunstenaars zijn vedetten als Goltzius, Lastman, Rembrandt, Lievens, Flinck en Willem van de Velde de Oude; er zitten meesterlijke werken onder. Een rustig wachtende jongen met hoed en mantel van Pieter van Laer is de reis waard, zou ik zeggen, en de Kakkende windhond van Paulus Potter is dat ook (al was het alleen om die fantastische titel, als van een bundel van Gerrit Komrij of een café in de Jordaan). De tentoonstelling is verdeeld naar genre – landschap, portret, historie – en laat ook iets blijken van het uitzonderlijke kennerschap dat eraan ten grondslag ligt.
De beoordeling van tekeningen behoort immers tot het summum van wat een oog, al of niet kunsthistorisch geschoold, vermag. Het is bijna niet voor te stellen dat iemand een ongesigneerde tekening in grijs krijt van een zittende jongeman kan toeschrijven aan de kunstenaar Constantijn Verhout, iemand van wie zo goed als niks bekend is en waar maar een handvol werken van bestaan. Het Rijksmuseum bezit drie van zijn tekeningen, het prentenkabinet in Berlijn één; er is een geschilderd portret van een Delftse brouwer in een privé-verzameling te Milwaukee, het museum in Stockholm heeft een paneeltje met een slapende student en het Ashmolean in Oxford heeft een Stilleven met krab. Maar het oog van Peter Schatborn, in dit geval, voormalig directeur van het Rijksprentenkabinet, weet die dingen met elkaar te verbinden, omzichtig maar doortastend. Daar komt een heel bijzonder soort visueel geheugen aan te pas.

Het aardige van deze Leidse collectie is dat er veel van dat soort ‘kennerschap’ in verpakt zit, als het ware. De collectie ontstond door de nalatenschap van Jean Theodore Royer (1737-1807), een Haagse jurist en culturele duizendpoot, lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde en het dichtersgenootschap Kunstliefde Spaart Geen Vlijt, amateursinoloog, verzamelaar van porselein, prenten, manuscripten en schilderijen, erfgenaam (via Susanna Huygens) van de manuscripten, lenzen en het planetarium van Christiaan Huygens. Royer vermaakte achthonderd tekeningen en twintigduizend stuks grafiek aan de Universiteit.
Daar kwam later nog de collectie van de Amsterdamse chirurg Albert Welcker (1884-1957) bij. Ook al een dubbeltalent; de Leidse hoogleraar Henri van de Waal memoreerde na Welckers dood de bijzondere relatie tussen chirurgie en kunstgeschiedenis: ‘De werkzaamheid van een speurend oog, geoefend in de registratie van minieme verschillen in kleur en vorm is de allereerste gemeenschappelijke factor in deze verwantschap van overigens zo ver uiteengelegen takken van wetenschap.’ Dat oog is overigens niet genoeg, schrijft Van de Waal, de verzamelaar moet ook beschikken over taaie volharding en ijver, een uitgesproken historisch gevoel, een grote parate historische kennis en hij moet ‘niet terugschrikken voor archieven en andere bronnenverzamelingen’.
Respect, dus. Ik heb met plezier mijn speurend oog geoefend op de betoverende Kade te Düsseldorf van Jan de Bisschop, getekend op blauw papier, waardoor het wel bij maanlicht lijkt te zijn gemaakt; op het zelfportret in rood krijt van Cornelis Bega uit Haarlem, een geestige kerel, zo te zien; en op de fenomenale Faam van Jacob Matham – zó virtuoos getekend dat je zou zweren dat je een gravure zag.
Leiden viert feest! Hoogtepunten uit een academische collectie. Rembrandthuis Amsterdam, t/m 25 januari 2015, rembrandthuis.nl
Beeld: Pieter Holsteyn de Jonge (1614-1673), Knobbelgans. Pen in bruin, penseel in kleuren, 170 x 144 mm/ Universitaire Bibliotheken Leiden / Prentenkabinet
Rembrandt (1606-1669), Adam en Eva, 1638. Pen in bruin, bruin gewassen, 115 x 115 mm/ Universitaire Bibliotheken Leiden / Prentenkabinet