In een wereldwijd gekoesterd beeld van de Berlijnse Olympische Spelen zet de zwarte Amerikaanse hardloper Jesse Owens de racistische dictator Adolf Hitler voor schut met vier gouden medailles. De Führer was geschokt.

In het nawoord van zijn 1936: Wij gingen naar Berlijn legt Auke Kok nog eens uit – hij is niet de eerste – dat deze voorstelling van zaken niet klopt. De Spelen van 1936 waren voor Hitler en de nazi’s een groot succes. Ze toonden Duitsland aan de wereld als een normaal en zelfs aantrekkelijk land dat, in de woorden van Hermann Göring, andere volken ‘de hand biedt in een open en eerlijke vriendschap’. Verdere normalisering van de relaties met het buitenland, zo was de gedachte van de nazitop, gaf Duitsland nog enkele jaren om zich voor te bereiden op oorlog.

En zo geschiedde. Er was alom bewondering voor de Spelen, zeker in de Nederlandse pers, die de discipline van het Duitse volk prees. Ondertussen won Duitsland (voor de eerste en laatste keer) ook nog eens de meeste medailles. Bovendien toonde Berlijn voor even een ander gezicht. Tijdelijk waren de bordjes ‘verboden voor joden’ weggehaald, in nachtclubs klonk weer ‘negermuziek’, terug waren de verboden boeken en de ontaarde beeldende kunst, om allemaal direct na de Spelen weer te verdwijnen. Oké, Hitler gaf Owens geen hand, klopt, maar in die fase van het toernooi gaf hij geen enkele sporter meer een hand, wel zo eerlijk. En in de propagandafilm die Leni Riefenstahl over de Spelen maakte, speelde Owens een grote rol.

Rie Mastenbroek wordt gefeliciteerd na haar overwinning tijdens de Olympische Spelen van 1936 in Berlijn © Spaarnestad photo/HH
Niets zo tragisch als het lot van Han Hollander, de gevierde, joodse radiocommentator

Nederland was verheugd over de prestaties van, vooral, Rie Mastenbroek en Tinus Osendarp. Zwemster Mastenbroek won, zeventien jaar oud, drie gouden en een zilveren medaille. Osendarp eindigde als derde op het koningsnummer van de Spelen, de honderd meter sprint, waarop goud en zilver naar de Amerikanen Metcalfe en Owens gingen. ‘De snelste van Europa’, kopten fatsoenlijke kranten over Osendarp. Minder fatsoenlijke volgden de Duitse pers, De Telegraaf noemde Osendarp ‘de kampioen van het blanke ras’.

Aan hen die weigerden te gaan, besteedde de pers geen aandacht meer. Natuurlijk waren die er wel. Zoals de socialist Tollien Schuurman, ‘ik loop niet voor Hitler en zijn trawanten’, de eerste vrouw ter wereld die de honderd meter onder twaalf seconden had gelopen. Ze kreeg scheldbrieven, de directeur van de Atletiekunie op bezoek en, toen ze bleef weigeren, nooit meer een uitnodiging voor de nationale ploeg.

De atletiekunie reageerde geërgerd. De sport moest ‘zuiver’ blijven, die mocht niet ‘worden misbruikt voor politieke doeleinden’. En nee, ‘Hitler en zijn trawanten’ misbruikten niets, de thuisblijvers deden dat. Die zeiden, op hun beurt: sport is altijd politiek. Wat voor dat standpunt pleitte is dat de wereld in 1918 had besloten Duitsland, Oostenrijk, Hongarije en Bulgarije twee keer achtereen uit te sluiten van de Spelen, als boetedoening voor de Eerste Wereldoorlog. De verontwaardiging van de bond was dus nogal selectief, net als de verontwaardiging na de oorlog over de atleten die prijzen hadden gewonnen voor de ogen van Hitler. Dat is een belangrijk thema in het boek van Kok, die mooi beschrijft hoe bij Rie Mastenbroek, voor wie straten uitliepen in 1936, na de oorlog de ‘sticker met Hitler’ niet meer van haar voorhoofd kreeg, terwijl de reputatie van Fanny Blankers-Koen nooit zou lijden onder haar deelname aan dezelfde Spelen.

Maar Koks boek gaat niet alleen over selectieve verontwaardiging, het politieke van sport, of over de wedstrijden van destijds. 1936 gaat – en daarom verdient het een nominatie voor de Brusseprijs – ook over roem, de omgang ermee en de vernietigende werking ervan op de levens van verscheidene Nederlandse betrokkenen bij de Spelen van 1936. Neem Rie Mastenbroek, die ‘niet op bekendheid zat te wachten’, zoals ze zelf zei, maar die toch verbitterd raakte omdat ze er allengs minder van kreeg dan waar ze recht op meende te hebben. Kok schrijft: ‘Ongenoegen werd haar basishouding, alsof het aangekoekt zat op de bodem van haar ziel.’ Of Osendarp, een ‘kleine man’ die een speelbal werd van hogere én lagere machten, lid van de nsb en later de SS. Nazi’s vertelden hem dat hij, ‘der schnelste Weisse der Welt’, een betere behandeling verdiende. Het gevolg: hij werd uitgefloten tijdens wedstrijden waar het publiek joelde (‘homerisch’ volgens Kok) voor Albert Spree, een man die in staat was Osendarp te verslaan – en dat ook deed in 1942. Die roem had Spree niet gezocht. ‘De mensen maakten iets van hem dat hij niet was.’ Hij wilde niet de anti-Osendarp-renner zijn. Hij probeerde te vluchten naar Engeland. Dat mislukte en hij kwam om in Ravensbrück.

Maar niets zo tragisch als het lot van Han Hollander, de gevierde, joodse radiocommentator die de Spelen in 1936 had verslagen. Hij was een bekende Nederlander bij uitstek, categorie Mart Smeets. Hij dacht dat roem hem zou beschermen, hij dook dus niet onder en bleef thuis, in Amsterdam, in een huis waar hij een ingelijste oorkonde aan de muur had gehangen met lof voor zijn geweldige werk in 1936. In het Duits. Was getekend: Adolf Hitler. Dat moest toch genoeg zijn om hem werkkampen en transporten te besparen? Noem het naïef, maar dat is te makkelijk. Het gaat hier om het verwoestende werk van naam en faam. In 1943 verloor Hollander zijn leven in een gaskamer in het oosten van Polen.