Het is elf uur ’s avonds als de ruzie begint. De muur van ‘de stilste kamer van het pand’, waar ik op bed lig, met benen die beurs aanvoelen van een urenlange wandeling, blijkt er volstrekt niet tegen bestand. Dat had ik al kunnen weten toen ik, met de routineus overhandigde sleutelkaart, de gangen door liep. Vlekken in het tapijt, een kapotte dranger op een tussendeur, verkleuringen op muren waar misschien ooit reproducties hingen. Rumoer volgt uit verval, verval uit rumoer.
‘Waarom’, roept een mannenstem, ‘moeten we altijd doen wat jij wil? Hè? Wat jij wil, wat jij wil! Waarom!’ Hij klinkt groot, al is de omvang van een mens lastig in te schatten op basis van een boze stem; er bestaan kleine mannen die heel fors klinken.
Een gedempte bonk. Wat ondoorgrondelijk gestommel. ‘Fucking hell, Tony!’ roept een vrouw, gevolgd door iets wat ik niet kan verstaan. Fluistert ze? Knijpt hij haar keel dicht? Misschien heeft ze een vuurwapen uit haar toilettas gehaald en op zijn borstkas gericht, kalm grijnzend; een koelbloedig type dat al een heleboel shit van een heleboel Tony’s heeft moeten slikken en nu een kantelpunt bereikt.
‘Ik ga weg!’ roept de man. ‘Ik ga godverdomme nu naar huis!’ Hij klinkt nog steeds boos, maar er zit ook iets huilerigs in zijn stem. Vandaar het gebruik van ‘godverdomme’, denk ik. Een ferm klinkende toevoeging om de boel een beetje overeind te houden. En dan die nadruk op ‘nu’, waardoor de toehoorder weet: hij wil niet echt. Het is een dreigement, nog geen beslissing.
‘Nou ga dan joh!’ roept de vrouw, hoog en spottend. ‘Ga lekker naar huis dan!’
Ik herinner me de eerste keer dat mijn man en ik ruzie kregen. We waren anderhalf jaar samen, het was een klamme zomeravond, we waren moe maar rusteloos en om de een of andere reden kwam Wim Kok ter sprake. Ik herinner me hoe woest ik werd over de toon die hij gebruikte. Laatdunkend. Alsof ik feitelijk niets van de wereld begreep en hij het me weleens fijntjes uit zou leggen. ‘Goed dat je mijn domheid zo geduldig aan me uitlegt, want anders zou ik dat óók niet begrijpen!’ Hoe ergerlijk beheerst hij bleef, met zijn ironische mondhoek, met zijn messcherpe analyses en vlekkeloze feitenkennis. Hoe we later, naakt, drinkend, de slappe lach kregen; om Wim Kok, om alles, om onszelf.
Opnieuw gestommel, harder nu. Een kastdeur die open en dicht slaat. Iets wat lijkt op het dichtschuiven van een gordijn of het rammelen van kleerhangers. Nog iets onverstaanbaars, iets korts, dat alles kan zijn – een spijtbetuiging, een belediging, een bezwering. Dan hoor ik het slot openklikken. De deur die dichtgetrokken wordt.
Voetstappen, snel en zwaar, in de richting van de lift. Die lift stinkt naar oude etensluchtjes. Die heb ik na mijn wandeling ook gebruikt. Achteraf gezien had ik best een fatsoenlijke kamer kunnen boeken, in een fatsoenlijk hotel. Maar hoewel ik van stilte hou, hou ik ook van plekken als deze, waar de grandeur van weleer zichtbaar overschreven wordt door menselijke sporen, onstuitbare slijtage, algehele moedeloosheid. Zoals mensen graag naar foto’s van lang verlaten gebouwen kijken, denk ik. Zalen waar klimop zich rond de tafelpoten slingert, schilderijen bedekt met mos, gebroken glas waar zonlicht doorheen straalt. De troost dat het er op een dag niets meer toe doet; bezittingen, voorkeuren, opvattingen, ruzies – dat het allemaal zal worden teruggevorderd.
er is niet zoiets als een samenleving alleen buren, familie
en individuen
maar ik heb gevoelens
in die samenleving en ik ben alleen
Zorg en macht
Frank Keizer
Fragment uit reeks Het liegend konijn, 2017