Zou het Hans Veekens ultieme doel zijn geweest om ons een beetje te laten lachen? © Atlas Contact / Jelmer de Haas

Tot een mooie en typisch Nederlandstalige traditie hoort het kantoorboek. Uitvoerige beschrijvingen, soms tot in het absurde doorgedreven, van het wel en wee van mensen in een kantoor. Kleine, geïsoleerde samenlevingen waar men de dagen doorbrengt met de verwezenlijking van een gezamenlijk, vaak nauwelijks helemaal te bevatten doel. Men vangt elkaar vliegen af, vecht futiele machtsstrijden uit en alles blijft uiteindelijk bij het oude. Satire en existentialistische wanhoop, dat is het onderliggende aambeeld waarop men binnen deze literatuur hamert. Of gaat het toch ook om een persoonlijke wraakneming? Wraak op ooit ondergaan leed! In de Angelsaksische en Duitse literatuur speelt dit thema nauwelijks een rol, misschien een beetje bij Animal Farm (1954) van George Orwell, maar daarin gaat het niet om de zinloosheid en vergeefsheid van het bestaan, juist niet, en zeker niet om de kaalheid van de beschrijvingskunst. En precies dat is binnen deze Nederlandse traditie een absolute must.

Kantoorboeken hanteren nooit een bloemrijke stijl, sterker nog, ze hebben iets kaals en desolaats, ze zijn direct van verteltrant, altijd is iemand aan het woord die het beter weet of denkt dat hij het beter weet en die nu eens een boekje zal opendoen. Allemaal echt gebeurd. Kantoorrealisme heet dat. De klassieke openingszin, uit De vergaderzaal (1974) van A. Alberts, een klassieker uit dit genre, gaat zo: ‘De secretaris stond bij het hoekraam van de vergaderzaal en keek naar buiten.’ Nu al naar buiten kijken en de vergadering is nog niet eens begonnen. Wil je het nog wanhopiger? Het genre steeg tot grote hoogte in de onvolprezen zevendelige reeks van J.J. Voskuil, Het bureau, die tussen 1996 en 2006 verscheen. Maar ook de driedelige serie Het bedrijf van Hans Vervoort over weekblad Vrij Nederland (verscheen tussen 2007 en 2010) mag er zijn. Uitermate vermakelijk en totaal doorgedreven qua opzet en beschrijvingskunst is het hoogst eigenaardige ‘kantoorproject’ Het kantoor dat Enno Develing in 1973 samenstelde, schreef is niet het juiste woord. Een doos met foto’s van een kantoor en ook met drie 45-toerenplaatjes erin met kantoorgeluiden.

‘Ik oefen in gedachten: “Beste wensen... gelukkig nieuwjaar.” Ik huiver bij het idee aan al die zoenen’

Hans Veeken sluit zich in zijn debuutroman moeiteloos aan bij de traditie. Al in de eerste zin is het raak: ‘“Ik zou die fiets niet aan het hek vastmaken, het is hier geen fietsenstalling”, roept een vrouw mij toe vanuit de deuropening van een deftig pand, gelegen aan een stadsplein.’ Say no more, nu al weten we dat dit ‘deftige pand’ alles en iedereen overheerst, dat onduidelijke verboden de zaken overwoekeren en dat de ik zijn ondergang tegemoet gaat. ‘Laat alle hoop varen, gij die hier binnentreedt.’ De vrouw die dit roept ontpopt zich uiteraard later als een van de ‘vijanden’ van de ik.

Veeken was tussen 2004 en 2008 hoofdredacteur van het bekende artsentijdschrift Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde, dat zat hem niet in de koude kleren en dus kwam dit boek er. De hierboven genoemde kenmerken gaan nauwgezet op. Een buitenstaander betreedt een al jaren bestaand kantoorbolwerk, dat geheel volgens eigen, vaak absurde regels opereert en uiteindelijk delft hij het onderspit. De gebeurtenissen zijn direct en zonder veel literaire opschik weergegeven, dit is eerder een documentaire dan een roman, zoals dat gebruikelijk is. ‘Balorig ren ik de majestueuze trap af. Ik kom de hal in stormen en zie nog net dat Michiel, de neerlandicus, de grote vergaderzaal wil binnengaan’, of deze: ‘Op de eerste werkdag van het nieuwe jaar maak ik mij op de fiets al zorgen over de nieuwjaarsrituelen. Ik oefen in gedachten: “Beste wensen… gelukkig nieuwjaar.” Ik huiver bij het idee aan al die zoenen. Ook de nicotinewalmen staan me bij voorbaat tegen, maar eenmaal op kantoor vat ik weer moed.’

Beter-weten-proza dus, de ik wil niet meedoen, hij staat overal boven. Dit betekent dat hij (en ik als lezer) zijn collega’s en medewerkers steeds ziet als rare aapjes en half of heel gemankeerde types die niet te vertrouwen zijn en bovendien onnodig verkwistend zijn. Ze geven onbehoorlijk grote bedragen uit aan diners, reizen en andere onzin, het komt in alle details, soms zonder meer geestig, voorbij. De ik doet er tegen zijn zin aan mee, al oefent hij soms hardop enige voorzichtige kritiek uit. Er hangt iets van zij-zijn-fout-en-ik-ben-oké in deze roman, wat de geloofwaardigheid van het geheel niet sterker maakt. Het aardige van Voskuils romans is dat bij het hoofdpersonage vele steekjes los zitten, Maarten Koning is zonder meer een halve gare die zijn personeel kleineert en zich door zijn vrouw laat onderdrukken. Bij Veeken is de ik een meeloper, wat natuurlijk ook erg is, maar hij laat zich te passief naar de slachtbank leiden. De ik in Veekens roman is te weinig een boosaardige intrigant, dat had zijn boek interessanter (en geestiger) gemaakt en voor hemzelf wie weet ook pijnlijker.

Een schrijver weet het nooit beter dan zijn personages. Maar in deze roman wel. Er hangt te veel wraakzucht rond. De ik wordt niet begrepen, de dames op kantoor zijn bange trutten, het bestuur wil geen verandering, steekt zijn kop in het zand. Maar waar blijven de woedeuitbarstingen van de ik? Waar blijft de rancune? Hij zoekt het in soms geestige doorkijkjes en beschrijvingen van kantoorgedoe. Uiteindelijk wordt hij ontslagen en loopt hij opgelucht het deftige pand uit. Zou dit Veekens ultieme doel zijn geweest? Ons een beetje laten lachen? Laten zien hoe de kleinburger onder gaat in passief geneuzel en onderdrukt verlangen naar bevrijding? Op weg naar het volgende kantoor?