Toen ik midden jaren tachtig in Den Haag kwam wonen, was het elk jaar met oudjaar alsof de stad in brand stond. Ik herinner me een gigantische vuurstapel op het plein voor het toen nog oude Circustheater. De vlammen torenden hoog boven het gebouw uit. Gelukkig was er nog niet zoveel vuurwerk, en werd dat dus niet massaal in het vuur gegooid. Of die oudjaarsnacht doorgebracht in een huiskamer op de eerste etage op de hoek van het chique Bankaplein, waar een vuur werd opgepord, zo hoog, dat we weg moesten vluchten van de ramen uit angst dat die van de hitte zouden springen. En zo kan ik nog wel even doorgaan.
Hoge brandstapels op het strand, gebouwd van pallets, waren er toen nog niet. Die twee torens, een op het Zuiderstrand en een op Noord, zijn er juist gekomen om het fikkie stoken met oudjaar in goede banen te leiden en te kunnen controleren. Als er dan toch brand wordt gesticht, dan maar beter op het strand, was de gedachte. Gedogen om erger te voorkomen. Hoe Nederlands.
De torens werden elk jaar hoger. Het bouwen ervan is uitgegroeid tot een wedstrijd tussen Duindorpers en Schollenkoppen. Water en vuur is dat. De vreugdevuren, zoals ze officieel heten, werden een ‘event’. Compleet met reclame er omheen; dit jaar stond er zelfs een groot digitaal bord. En er is inmiddels ook een partytent bij gekomen, want er moet gedronken worden.
De vrachtwagens met pallets reden dagenlang af en aan. Menige lading werd met gejuich ontvangen. Jaarlijks wordt op Scheveningen in één nacht een lading hout verstookt die de klimaattafels tot een lachertje maakt.
En toen was daar dit jaar de gigantische vonkenregen, op Noord, vlak bij de boulevard en Scheveningen-Dorp. Als ware ramptoerist ging ik op nieuwjaarsdag al vroeg naar het strand. Op Zuid lag de berg houtskool nog na te branden. Op Noord was de brandweer nog steeds aan het blussen. Het was er een ravage, mede omdat de brandweer het water vanuit de haven met dikke slangen helemaal naar het strand had moeten pompen. Voordat dit allemaal geregeld was, waren vele houtskoolvonken op Scheveningen-Dorp neergedaald.
Een bewoner van de dichtstbijzijnde flat die vol in de vonkenregen had gestaan, vertelde omstanders hoe ze als flatbewoners die hoge brandstapel niet zo dicht bij hun appartementengebouw hadden gewild, maar bij de gemeente geen gehoor hadden gevonden. Na een nacht vol angst waren ze het nu echt zat.
De vonkenregen is in de stad Den Haag inmiddels uitgegroeid tot een politiek issue. De burgemeester, vvd’er Pauline Krikke, ligt onder vuur. Er zijn vragen gerezen over de hoogte van de torens, of het klopt dat door de bouwers is gesjoemeld met de maximaal toegestane hoogte door nog stiekem pallets te stapelen, of de gemeente wel voldoende heeft gehandhaafd of juist uit angst voor recent geuite intimidatie een oogje heeft dichtgeknepen, of de brandweer wel snel genoeg aan het werk kon en nog meer van dit soort relevante vragen.
Dat er een onafhankelijk onderzoek moet komen, door de Onderzoeksraad voor Veiligheid, zoals de oppositiepartijen in de Haagse gemeenteraad willen, is evident. Een onderzoek door het Instituut Fysieke Veiligheid, waarbij Krikke lid is van het algemeen bestuur, zal in heel Nederland het wantrouwen in bestuurders aanwakkeren.
Maar de hamvraag is of er komend oudjaar weer vreugdevuren zijn. De bouwers willen van geen wijken weten, met als belangrijk argument dat de vreugdevuren zijn erkend als immaterieel erfgoed. Volgens het Kenniscentrum Immaterieel Erfgoed Nederland is zulk erfgoed ‘een cultuuruiting die door erfgoedgemeenschappen worden beleefd als erfgoed en hen een gevoel geven van identiteit en continuïteit’. Met een kromme zin geeft het een fik op oudjaar de Duindorper en Scheveninger dus identiteit. Zo zijn ook de vreugdevuren op de smeulende identiteitsstapel gekomen, net als Zwarte Piet en paaseieren: kom er niet aan, dan kom je aan mij.
Bij de discussie over Zwarte Piet houdt de landelijke politiek zich veelal afzijdig. Die discussie moet zich maatschappelijk uitkristalliseren, is het weerwoord. Maar de vreugdevuren, en in het verlengde daarvan het vuurwerk – dat ook écht bij Nederland zou horen – zijn rituelen die potentieel levensgevaarlijk zijn. Angst, doden en gewonden, voor miljoenen materiële schade, allemaal het gevolg van immaterieel erfgoed waar de politiek zijn vingers niet aan wil branden. Ik zou het mijn buitenlandse buren niet durven uitleggen, laat staan kunnen.
Krikke ontkent dat ze op oudjaarsnacht zou zijn gezwicht voor directe intimidatie en daarom de te hoge brandstapel op Noord zou hebben laten aansteken. Of raadsleden haar geloven, is aan hen. Probleem voor Krikke, maar óók voor de gemeenteraad, is dat de twee brandstapels op het strand juist zijn ontstaan uit angst dat als de vuren in de stad helemaal zouden worden verboden ze er toch zouden komen en er dan niet gehandhaafd kan worden. Jaren terug is er dus al gezwicht voor die dreiging.
De brandstapels waren de gedoogconstructie. Als iets door het Kenniscentrum tot immaterieel erfgoed zou moeten worden bestempeld in Nederland is het dat: gedogen, om erger te voorkomen. Volgens datzelfde Kenniscentrum kan immaterieel erfgoed steeds opnieuw worden vormgegeven, in interactie met de sociale omgeving. Wat de levensgevaarlijke brandstapels betreft, is echter de politiek aan zet. Kap nâh! En het vuurwerk ook graag.