Afgezien van economische overwegingen zijn de wegen van uitgevers soms ondoorgrondelijk. Waar komt opeens een roman uit 1935 van ene Poolse Zofia NaÅkowska vandaan? Haar naam wordt niet gauw genoemd als het om oudere Poolse literatuur gaat; er is ook nooit eerder iets vertaald – op een klein boekje na, Medaillon, dat in 1994 in Brabant bij gelegenheid van meiherdenkingen voor scholieren is vertaald. Het bestaat uit een (onmiddellijk na de oorlog uitgegeven) serie portretten waarvoor de schrijfster putte uit de gesprekken die zij had gevoerd als lid van een Poolse commissie die Duitse oorlogsmisdaden onderzocht: uiterst precieze en beknopte schetsen. Het boekje werd onlangs herdrukt (uitgeverij Aldus). Uit een bloemlezing van Karl Dedecius, die in de jaren zestig op z’n eentje de Poolse literatuur in Duitsland importeerde, begreep ik dat NaÅkowska (1884-1954) het genre van het portret vaker had gebruikt. In 1922 publiceerde ze een bundel, Karakters, in 1948 uitgebreid tot Vroegere en laatste karakters. In de roman De grens, die nu zomaar uit het niets opduikt, uit 1935 – haar eerste boek, Vrouwen, dateert van 1906 – maakt ze van portretten, karakteristieken en persoonsbeschrijvingen optimaal gebruik. Alleen al daardoor is het een bijzonder boek. Het gaat om een verder niet nader genoemd stadje in de jaren dertig waar de oude bourgeoisie alles doet om de sociale woelingen te overleven. De schetsen betreffen types uit alle lagen van de bevolking.
Meteen al op de eerste bladzijden wordt duidelijk aangegeven dat de roman eerder een studie is dan een verhaal met een plot. Het boek opent met een beknopte introductie van de personages, waarna het eerste hoofdstuk begint met het einde van het verhaal. Er heeft zich een ramp over het huis van de familie Ziembiewicz voltrokken. De jonge burgemeester Zenon Ziembiewicz had een aanslag van een jonge vrouw overleefd – zijn liefje, zo wordt onthuld. Vervolgens pleegde hij zelfmoord. Hiermee is meteen de afloop verklapt van wat op de voorkant van de vertaling betiteld wordt als «klassieke roman over de liefde voor een dienstmeisje». Dat die samenvatting in acht woorden volstrekt in strijd is met de geest van de roman kan de lezer al op de eerste bladzijde vaststellen. In de eerste alinea staat dat de finale de hele voorgeschiedenis – de korte, schitterende carrière van Zenon – in een volstrekt ander daglicht plaatst. En dat niet alleen. Wat hem ook bewogen heeft, de zin van alles wat hij deed, lost op in het beeld dat anderen van hem en het drama hebben. Het enige wat van hem voort bestaat, is dat beeld van buitenaf. Dit is één kant van het thema dat de hele roman doordesemt: de buitenwereld domineert de inwendige mens. Vergelijk de zin op de voorkant van de vertaling met een zin verderop in het boek: «En zo paste de hele affaire in het welbekende patroon: een meisje van het platteland en een huwbare jonge dochter van goeden huizen, een verloofde en een minnares, de geïdealiseerde liefde en de zinnelijke liefde. Maar zo zag het er immers alleen van buitenaf beschouwd uit, als door de ironie van het lot, door een pure samenloop van omstandigheden. Zenon verzette zich tegen een dergelijke bewering, hij voelde heel zeker dat de waarheid in wezen anders was.»
Een ander voorbeeld is de vader van Zenon die zichzelf nog steeds als grootgrondbezitter ziet, hoewel hij zijn landgoed al lang kwijt is en nog slechts rentmeester is. Zijn zoon ontdekt bovendien dat hij een nietsnut is. Maar wat is er niet voor nodig voordat een persoon zelf het uiterlijk vertoon – zijn karaktermasker – doorziet? Het verschil tussen de zelfgenoegzame eigendunk en de objectieve feiten typeert trouwens de hele streek: terwijl het overal oorlog is, vormen de herenhuizen een decor waartegen zich het aloude toneel afspeelt, zij het in andere uniformen.
Terug naar het begin waar de kaarten op tafel worden gelegd. Het meisje dat de burgemeester aanviel, zit nu in de gevangenis: ene Justyna Boguta, onecht kind van een weduwe die als befaamd kokkin op ettelijke landgoederen had gewerkt. Een kleine bijzonderheid uit haar jeugd zal niet worden uitgesponnen, maar is waarschijnlijk voor haar karakter bepalend geweest. Het dochtertje van de kokkin werd op het landgoed het speelgenootje van de jonge gravinnetjes, met als gevolg dat ze als gelijke werd opgevoed, ogenschijnlijk en maar tot een bepaald tijdstip. Wat zij eraan overhield was een mondje Frans, een serie gedragsregels en «een ongemotiveerd vertrouwen in het noodlot». Dat laatste verklaart waarom zij later, hoe benard haar situatie ook wordt – wanneer ze zwanger blijkt van Zenon, haar moeder of een baan verliest – nergens last van schijnt te hebben. Ze schikt zich in haar lot, bij voorbaat, ook uit gemakzucht, maar misschien vooral uit onnozelheid. Maar zo dom is ze niet of ze weet bij een van de laatste ontmoetingen met Zenon toch een voor de roman belangrijke opmerking te plaatsen: «Zie je, dat is allemaal niet waar. Je bent zoals de mensen denken, niet zoals je over jezelf denkt. Een mens is zoals de positie waarin hij zich bevindt.» Als zelfobservatie getuigt dat van inzicht. Niettemin heeft Zenon geen hoge dunk van haar: zij is een zomerflirt geweest, van liefde was nooit sprake en dat hij haar later nog eens tegenkwam, bij terugkeer uit Parijs, was toeval. Zijn karakteristiek van haar typeert ook hemzelf: «Haar leven bestond uit andermans wederwaardigheden. In haar epische verhouding tot de werkelijkheid onderscheidde zij in de verschijnselen geen enkele hiërarchie.»
De grap is dat de vrouw met wie Zenon zal trouwen van hetzelfde laken een pak is, zij het van duurdere snit. Als pubers gingen ze voornamelijk kissebissend met elkaar om. Ook later, als hij na jaren uit Parijs terugkomt, is er weinig affectie tussen hen – ze vinden elkaar doordat het toeval een zetje geeft. Bijna niemand in de roman doet iets op basis van een wilsbesluit: van het een komt het ander. Het meisje Justyna valt Zenon op een zomerdag als het ware in de armen, hij heeft haar nooit gezocht; Elizabeth wordt zo’n beetje per ongeluk zijn vrouw; echte affectie is ver te zoeken. Zenon wordt redacteur van een krant omdat hij geld nodig heeft, en burgemeester wordt hij door toedoen van anderen. En dan wordt de titel belangrijk, zoals vaker dé aanwijzing waarop je bij het lezen moet letten. Met grens wordt natuurlijk allereerst de scheidslijn tussen binnen en buiten bedoeld, maar ook tussen voelen en denken, tussen persoonlijk streven en collectieve dwang, en de grens naar een nieuwe tijd, niet te vergeten. Langzaam maar zeker wordt Zenon van een verkenner, zeker in zijn Parijse studietijd, iemand die meedoet aan een achterhoedegevecht. Stap voor stap laat hij alle vroegere ideeën varen en gaat op in zijn sociale functie, zich voegend naar de conventies. Daar stelt de roman een, je zou bijna zeggen intellectuele eis tegenover om die grens van het kennen, die «tussen de onderzoeker en het onbekende» te overschrijden. Maar die morele moed is Zenon, zoals hij zelf vaststelt, onderweg ontzonken.
Op een bepaalde manier gelezen is de roman één lang pleidooi tegen het conformisme van de hoofdpersoon. Zenon legt zich neer – ook dat willens en wetens – bij de vaststelling dat hij niets weet over «het hete, onderhuidse duister» dat in de mens regeert en waarvan de wil noch het bewustzijn de verraderlijke wetten kent. Zenon komt na lange tijd in zijn oude stad terug, belt Elizabeth op en is verrast door haar lage stem, die ontroering in hem opwekt. Als hij even later het meisje Justyna tegenkomt, volstrekt niet gepland, is het het door Elizabeth opgewekte gevoel dat hem in bed met het onnozele wicht doet belanden, enzovoort – een van de vele schakels in wat geen handeling maar kettingreactie is. Waarom verdiept hij zich niet wat beter in zijn drijfveren, denkt de lezer, daartoe uiteraard door de roman gesouffleerd.
Is dit een psychologische roman? Nee, zeker niet in de zin van het negentiende-eeuwse model dat tot op heden als klassieke roman wordt gezien. De grens gaat óver psychologie. Ik zei dat de roman zich meteen als studie presenteerde. Studie betekent ook schets. En de titel Karakters van NaÅkowska indachtig gaat het hier om karakterstudies, schetsen van zeer uiteenlopende personen, veel meer dan de paar die ik hier genoemd heb – elk portret is ook een peiling in een milieu. Er is bijvoorbeeld Cecylia Kolichowska, door wie Elizabeth is grootgebracht omdat haar eigen, mooie moeder elders een mondain leven leidde – van die moeder en haar minnaars wordt een scherp portret gegeven. Prachtig zijn de scènes waarin de tante, voornamelijk tegen haar zin, vergast wordt op het bezoek van een groep oude vrouwen – zij die zelf zo veel moeite met ouder worden heeft. Dat is op zichzelf al een studie. De tante herbergt in haar huis, op zolder maar vooral in de voormalige kelders, allerlei huurders, voor een deel berooide, ziekelijke types. Ratten zijn ze voor haar, een ander ras. Ze leeft ervan, maar doet alles om de grens met die ruimten onder haar gesloten te houden. Op het laatst blijken er onder hen diverse ondergrondse oproerkraaiers te zitten. Als de roman verder was gegaan, zouden deze bijfiguren wellicht hoofdpersoon zijn geworden.