‘Dit is trouwens heel erg vet, het Universal logo.’ ‘Toen ik dit zag dacht ik: wauw, een echte film.’ ‘Ik vond ’t het beste stuk van de film.’ Aan het woord zijn de acteurs van de Nederlandse hitcomedy Het Schnitzelparadijs (2005), die op de dvd-editie, samen met regisseur Martin Koolhoven, de filmbeelden van commentaar voorzien. Voordat de film daadwerkelijk begint komt de draaiende wereldbol van filmstudio Universal in beeld. De wereldbol stopt op het punt dat Amerika voorop staat, met daaroverheen in grote letters ‘Universal’ gestampt. Hoewel ongetwijfeld als grap bedoeld, benadrukt het commentaar wel twee belangrijke kenmerken van Nederlandse populaire cultuur die naar Amerikaans voorbeeld wordt gemaakt. Ten eerste wordt Amerikaanse popcultuur vaak als ‘universeel’ gezien, als een audiovisuele taal die wereldwijd wordt begrepen en toegepast. Ten tweede fungeert Amerikaanse popcultuur als een teken van authenticiteit. Het Schnitzelparadijs is weliswaar niet in Hollywood opgenomen, maar het Universal-beeldmerk biedt de associatie met Hollywood en maakt zodoende de hitcomedy tot een ‘echte’ film.
Het Schnitzelparadijs is slechts een van de vele Nederlandse popculturele producten die zich de beeldtaal en genreconventies van de Amerikaanse popcultuur toe-eigenen. ‘Amerika’ is alomtegenwoordig in de Nederlandse popcultuur, niet alleen door middel van culturele producten die daadwerkelijk uit de VS komen (Hollywood, televisieseries, popsterren), maar ook in producten die in Nederland zelf worden gemaakt, zoals populaire feel good-cinema (Costa!, Lek, Shouf shouf habibi!, Vet hard), televisieprogramma’s (Big Brother, RTL Boulevard, X-Factor) en videoclips van popsterren (Ali B., Anouk, Kane, Within Temptation). Zelfs in de huidige tijd van een vernieuwd Europees anti-amerikanisme blijft de Amerikaanse popcultuur populair en fungeert deze vaak als het ‘origineel’ waarmee de eigen commerciële popcultuur wordt vergeleken.
Hoe moeten deze ‘Amerikaanse’ producten made in Holland worden geduid? Zijn het slechts imitaties, de ene beter geslaagd dan de andere, of hebben wij ons de Amerikaanse beeldtaal en genreconventies zo eigen gemaakt dat we de vergelijking met Amerika voor lief nemen?
De onlangs overleden Franse filosoof Jean Baudrillard noemde Amerika het origineel van moderniteit. In zijn ogen leven wij in Europa in de ondertitelde of nagesynchroniseerde versie. Het gebruik van ondertiteling en nasynchronisatie als metafoor is treffend, juist omdat het de audiovisuele media zijn – film, televisie, internet – die de imitatie van ‘Amerika’ zo expliciet verbeelden. Filmwetenschapper Thomas Elsaesser spreekt dan ook over ‘karaoke-amerikanisme’, een term die minder denigrerend is dan ze lijkt. In zijn boek European Cinema beargumenteert Elsaesser dat Europese filmculturen zich niet zozeer in tegenstelling tot, als wel in relatie met Hollywood ontwikkelen. Karaoke-amerikanisme kan zo fungeren als een middel om Europese culturele identiteiten vorm te blijven geven, waarbij de Amerikaanse audiovisuele taal weliswaar wordt toegeëigend, maar niet per definitie hoeft te leiden tot een kopie van Amerika. Amerikanist Rob Kroes maakt een soortgelijk punt door te stellen dat de Amerikaanse beeldtaal een internationale taal is geworden, een lingua franca die op verschillende wijzen kan worden herkend en geïnterpreteerd.
Het perspectief van karaoke-amerikanisme biedt een welkom alternatief in het debat over de vermeende amerikanisering van Europese culturen. Traditioneel wordt amerikanisering vanuit twee – ogenschijnlijk tegenstrijdige – perspectieven benaderd. Aan de ene kant wordt amerikanisering gelijkgesteld aan Amerikaans cultureel imperialisme, waarbij Europeanen gereduceerd worden tot passieve slachtoffers van een zich mondiaal verspreidende Amerikaanse massacultuur die inheemse en nationale culturen bedreigt. Aan de andere kant wordt amerikanisering gezien als een actieve vorm van culturele bevrijding en vernieuwing. In de twintigste eeuw hebben met name jongerensubculturen Amerikaanse popcultuur (van jazz en rock-’n-roll tot Hollywood en hiphop) gebruikt om zich af te zetten tegen de heersende cultuur van eerdere generaties. Beide perspectieven impliceren echter dat we steeds meer Amerikaans worden, ongeacht of dit een negatieve of positieve ontwikkeling is. Door de hedendaagse popcultuur als een vorm van karaoke-amerikanisme te benaderen wordt de vraag wat nu precies Amerikaans is en (in ons geval) wat Nederlands minder relevant.
Daarnaast ondermijnt het karaoke-amerikanisme de traditionele tegenstellingen tussen Amerika en Europa, zoals Amerikaanse oppervlakkigheid versus Europese diepzinnigheid en Amerikaanse kunstmatigheid versus Europese authenticiteit. Europese critici bestempelen de Amerikaanse popcultuur regelmatig als leeg, oppervlakkig en kunstmatig. Zo stelt Umberto Eco dat de Amerikaanse verbeelding de ‘real thing’ verlangt en dat dit alleen kan worden bereikt door de ‘absolute fake’ te produceren. De absolute fake is niet zomaar een imitatie maar een hyperbool van het origineel, zó nep dat het echter lijkt dan echt. Maar tegelijkertijd worden Europese popculturele producten, zoals commerciële cinema en popmuziek, afgedaan als slechte imitaties van de Amerikaanse real thing.
Het is een curieuze omdraaiing. De Amerikaanse popcultuur blijft de belichaming van kunstmatigheid, maar in vergelijking met Europese popculturen wordt ze opeens het authentieke origineel. Ik gebruik de term hyper-Amerikaans om het karaoke-amerikanisme van de Nederlandse popcultuur te duiden. Om Eco te parafraseren: de Nederlandse verbeelding verlangt de real thing en om deze te bereiken wordt een absolute fake geproduceerd dat zo ‘Amerikaans’ is dat Nederlanders het kunnen herkennen als ‘echt Amerikaans’, zelfs als Amerikanen dat niet zouden doen.
Hier is het belangrijk om een onderscheid te maken tussen de natiestaat Amerika (de VS) en een denkbeeldig ‘Amerika’, een Amerika tussen aanhalingstekens dat de geografische grenzen van de VS overstijgt en dat we kennen door de beelden van Hollywood, Las Vegas, mtv en televisiecommercials. Dat ‘Amerika’ is niet langer meer een buitenlandse invloed maar een intrinsiek onderdeel van de Nederlandse popcultuur. Dit wordt mooi geïllustreerd door het multimediaproject De Amerikaan die ik nooit geweest ben van Chris Keulemans. Met zijn project laat Keulemans zien hoe de Amerikaanse popcultuur – en dan met name film (West Side Story, Taxi Driver), popmuziek (James Brown, Bruce Springsteen, USA for Africa) en popculturele iconen (Batman en Robin, Muhamed Ali) – zijn leven heeft gevormd en zijn herinneringen heeft gekleurd.
Net als Keulemans zijn ‘wij’ Nederlanders opgegroeid met Amerikaanse popcultuur, van Walt Disney en Hollywood tot Coca-Cola en Amerikaanse televisieseries. We herkennen deze culturele producten als onderdeel van ‘Amerika’, maar net zo goed als onderdeel van de popcultuur waarin wij zelf leven. Bovendien kan het concept ‘De Amerikaan die ik nooit geweest ben’ worden toegepast om het karaoke-amerikanisme in de Nederlandse popcultuur te analyseren.
Als voorbeelden van hyper-Amerikaanse absolute fakes volgen nu drie zeer verschillende mediapersoonlijkheden uit de Nederlandse popcultuur, die allen gezien kunnen worden als Amerikanen die zij nooit geweest zijn.
Het ultieme voorbeeld is ongetwijfeld Lee Towers, wiens artiestennaam op zichzelf al associaties met Amerika oproept. Het Nationaal Pop Instituut omschrijft hem als een ‘Nederlandse kruising tussen Frank Sinatra, Tony Bennett en Elvis Presley in zijn Las Vegas-dagen’. Met zijn zwarte smoking en gouden microfoon als handelsmerk heeft Towers zich het imago van de Las Vegas-crooner eigen gemaakt. Op zijn website wordt hij beschreven als ‘een Rotterdamse realist die zijn Amerikaanse droom tot leven bracht’. Die Amerikaanse droom is het succesverhaal van de zingende kraanmachinist Leen Huyzer die wereldberoemd werd in Nederland, zonder daarbij zijn arbeidersachtergrond te verloochenen. Zo vaart Lee Towers op een sleepboot door de Rotterdamse haven in een televisiecommercial voor Van Nelle-koffie en bezingt hij zijn liefde voor de Rotterdamse voetbalclub Feyenoord.
Towers is een dankbaar voorbeeld, niet alleen omdat zijn imitatie van de Amerikaanse popcultuur zo expliciet is dat het een parodie lijkt, maar vooral omdat hij die imitatie vertaalt naar een authentieke uiting van zijn eigen lokale en nationale identiteit. In 2000 brengt hij in het Rotterdamse Ahoy’ met een bombastische uitvoering van Whitney Houstons One Moment in Time een ode aan ‘onze kanjers’, de Nederlandse atleten die op de Olympische Spelen een recordaantal gouden medailles binnenhaalden. Vijf jaar later, tijdens de tv-uitzending ter ere van het 25-jarig jubileum van koningin Beatrix, zingt Towers You’ll Never Walk Alone, omringd door kinderen gekleed in voetbaltenue. Het nummer, ooit een hitsingle voor Towers zelf, komt oorspronkelijk uit de Amerikaanse Rodgers & Hammerstein-musical Carousel, maar is inmiddels vooral bekend als, zoals presentator Ivo Niehe het aankondigde, het ‘internationale voetbalvolkslied’.
Zonder enige moeite gebruikt Lee Towers als Las Vegas-crooner die hij nooit geweest is de Amerikaanse popcultuur om het Oranjegevoel voor zowel het nationale voetbalelftal als het koningshuis gestalte te geven.
Een minder voor de hand liggend voorbeeld is Linda de Mol, de presentatrice die met haar televisieshow Love Letters vooral bekend werd als de meest ideale schoondochter van Nederland. Inmiddels heeft ze een meer glamourous imago verworven, mede door haar acteren in de televisieserie Gooische vrouwen (vaak omschreven als een Nederlandse variant op Desperate Housewives) en de filmcomedy Ellis in Glamourland (Pieter Kramer, 2004). Wat haar met name maakt tot de Amerikaan die zij nooit geweest is, is haar tijdschrift LINDA, dat overduidelijk geïnspireerd is op het tijdschrift O van de Amerikaanse talkshowpresentatrice Oprah Winfrey. Net als Oprah staat Linda elke maand op de cover van haar tijdschrift en benadrukt ze haar persoonlijke ervaring en interesse in specifieke onderwerpen – van plastische chirurgie, mode en afvallen tot liefde, religie en multiculturalisme – om zo haar voornamelijk vrouwelijke lezers te helpen om zich met deze thema’s te vereenzelvigen.
Zo publiceerde LINDA in februari 2005 een themanummer over multiculturalisme in Nederland met de titel Dutch Dream – Integratie: hoezo mislukt? In het redactionele voorwoord legt Linda uit dat het themanummer een positief tegenwicht moet bieden aan de negatieve verhalen in de media. Door de moord op Theo van Gogh moest het nummer echter worden uitgesteld. ‘Ik betrapte mezelf op gedachten die ik nog nooit gehad had en waar ik ook zeker niet trots op ben. Ineens was het mijn Nederland en moesten zij niet gaan denken dat zij ons de mond kunnen snoeren of de wet voorschrijven.’ Door haar eigen eerste reactie te erkennen en deze als ongenuanceerd te benoemen maakt Linda de Mol het voor haar lezers mogelijk om hun eigen soortgelijke gevoelens te herkennen, een typische Oprah Winfrey-strategie.
Dan keert Linda terug naar de noodzaak van een meer positief perspectief, de ‘leuke kant: de succesverhalen, de invloed op mode, cultuur en eetgedrag’. Op de cover is Linda de Mol afgebeeld in het gezelschap van twaalf allochtone ‘succesnummers’, onder wie Ali B, Jörgen Raymann, Humberto Tan, Laetitia Griffith, Hind en Sylvana Simons. Binnen in het tijdschrift worden zij geïnterviewd over hun succes, het belang van hard werken, individueel talent en een sterk geloof in eigen lotsbestemming, terwijl collectieve thema’s als structurele discriminatie en de recente politieke ontwikkelingen nauwelijks aan bod komen.
Deze nadruk op het economische en sociaal-culturele succes van individuen, belichaamd door beroemde mediapersoonlijkheden, past binnen de retoriek van de Amerikaanse droom, een connectie die expliciet wordt gemaakt door de titel Dutch Dream. Op deze wijze worden Linda de Mol en haar ‘succesnummers’ gepresenteerd als Amerikanen die zij nooit geweest zijn.
Een derde voorbeeld is Ali B, de Marokkaans-Nederlandse rapper die in 2004 met zijn cd en theatershow Ali B vertelt het leven van de straat doorbrak en ook door LINDA als succesvol rolmodel werd geïnterviewd. Geïnspireerd door Afrikaans-Amerikaanse gangsta rappers als 50 Cent meet Ali B zich een stoer streetwise kwajongenspersonage aan, oftewel een ‘thugmarokkaan’ zoals hij zichzelf noemt. Dit straatimago wordt versterkt door Ali B’s albumcovers, muziekvideo’s en promotiemateriaal waarop hij wordt afgebeeld in een mistroostig stedelijk landschap dat meer associaties oproept met de getto’s die we kennen uit Afrikaans-Amerikaanse hood-films en hiphopvideo’s dan met Ali B’s woonplaats Almere. In zowel zijn raps als interviews vertelt Ali B ‘het leven van de straat’, dat overeenkomsten vertoont met het Amerikaanse gettoleven, maar dan in een lokale versie. Zo wordt de conventionele verwijzing naar het dealen in harddrugs vervangen door het bezorgen van pizza’s.
Naast zijn zelfpresentatie als stoere thugmarokkaan rapt Ali B over de manier waarop Marokkaans-Nederlandse jongeren stelselmatig door discotheken worden geweigerd en over hoe zijn succes als rapper hem interessant heeft gemaakt voor witte meisjes die hem eerder als mogelijk crimineel links lieten liggen.
Toch blijkt Ali B’s commerciële succes lastig samen te gaan met zijn geloofwaardigheid als stoere thugmarokkaan. Met name zijn samenwerking met Marco Borsato, zijn publieke hug met koningin Beatrix en de onthulling van zijn wassen beeld in Madame Tussaud leidden ertoe dat de media Ali B als ‘knuffelallochtoon’ hebben bestempeld. Anders dan bijvoorbeeld Afrikaans-Amerikaanse rappers als 50 Cent, die in staat zijn om het imago van ghetto gangsta te behouden en tegelijkertijd een succesvolle Amerikaanse droom kunnen belichamen, moet Ali B juist zijn imago verzachten om omarmd te kunnen worden door het witte establishment, inclusief Linda de Mol en koningin Beatrix.
Dat Ali B letterlijk als de Amerikaan die hij nooit geweest is kan worden gezien, wordt duidelijk met het rapnummer Ghetto dat hij en zijn neef Yes-R opnamen met de Amerikaanse rapper Akon. In het oorspronkelijke nummer rapt Akon over het moeilijke leven in Amerikaanse achterstandsgebieden, waarbij in de muziekvideo een connectie wordt gemaakt tussen een zwarte binnenstad in New Jersey, een white trash-trailerpark in New Mexico en het Navajo Nation indianenreservaat in Arizona. In de Nederlandse versie (die ironisch genoeg ‘the international remix’ wordt genoemd, hoewel slechts op de Nederlandse markt verkrijgbaar) worden beelden van Amsterdam-Zuidoost aan de muziekvideo toegevoegd. Dat de vergelijking niet geheel opgaat, wordt door Ali B expliciet gerapt: ‘Kijk, ik wil niet zeggen dat de Bijlmer als New York is/ maar heel veel van die mensen die doen net of het een dorp is/ waar nooit wat gebeurt terwijl de flats zijn bezet door de junks aan de crack/ je houdt jezelf voor de gek’. Maar door Akons Ghetto naar Nederland te vertalen suggereert Ali B dat er een internationale solidariteit bestaat tussen de verschillende etnische minderheidsgroepen (de Tata’s, Toerkoe’s, Mokro’s, Anti’s, Maluku’s en Joego’s) in de Nederlandse achterstandswijken. Het gettoleven zoals gerepresenteerd in de Amerikaanse popcultuur, dus meer een onderdeel van ‘Amerika’ dan van de VS, vormt hiervoor de basis.
Samen laten deze drie voorbeelden van hyper-Amerikaanse absolute fakes uit de Nederlandse popcultuur zien hoe een mondiaal verspreide Amerikaanse popcultuur op lokaal en nationaal niveau kan worden toegeëigend. Amerikaanse popcultuur is niet alleen een vorm van Amerikaans cultureel imperialisme of slechts een bron van vernieuwing voor jongerensubculturen. De beeldtaal en genreconventies van de Amerikaanse popcultuur zijn een onderdeel geworden van onze eigen popcultuur. Hoewel we deze nog steeds als ‘Amerikaans’ kunnen herkennen, en er soms daarom meer betekenis aan toekennen, zijn ze tegelijkertijd ‘Nederlands’.
De drie Amerikanen die ze nooit geweest zijn gebruiken een vergelijkbaar karaoke-amerikanisme voor verschillende doeleinden. Met zijn optredens refereert Lee Towers aan Rotterdam en Nederland, gebaseerd op een traditionele invulling van zijn lokale en nationale identiteit. Linda de Mol probeert aan de hand van de Amerikaanse droom de Nederlandse identiteit als succesvol multicultureel neer te zetten: de Dutch Dream. Ali B probeert op zijn beurt een internationale overeenkomst te vinden tussen verschillende etnische groepen die in een vergelijkbare situatie verkeren.
Door hen als absolute fakes te benaderen suggereer ik niet dat Lee Towers, Linda de Mol en Ali B nep-Amerikanen zijn. Integendeel. Ondertiteld of nagesynchroniseerd, hun karaoke-amerikanisme maakt het hun mogelijk om een culturele identiteit vorm te geven. Net als het Universal-beeldmerk van Het Schnitzelparadijs maakt ‘Amerika’ Lee Towers, Linda de Mol en Ali B juist een beetje meer ‘echt’. .
Jaap Kooijman is universitair docent media & cultuur en amerikanistiek aan de UvA. Zijn boek Fabricating the Absolute Fake: ‘America’ in Contemporary Dutch Pop Culture verschijnt dit najaar bij de Amsterdam University Press
De beelden in dit artikel komen uit het boek Encyclopedie van de Populaire Cultuur, door Gawie Keyser (Veen)