Iedereen die iets nieuws maakt, weet toch wel dat je op een gegeven moment zit aan te rotzooien? Maar het bleek het grote punt te zijn dat de tentoonstellingsmaker duidelijk wilde maken. Hij schrijft in de catalogus: ‘Uit onderzoek waarbij Appels tekeningen zijn vergeleken met zijn schilderijen, is gebleken dat er duidelijke relaties tussen enkele ervan bestaan. In plaats van maar wat aan te rotzooien, lijkt hij voor schilderijen die er spontaan uitzien studies te hebben gemaakt.’

Zonder twijfel! De tentoonstellingsmaker moest een uitgangspunt hebben, en het zij hem vergeven: hij heeft een prachtige tentoonstelling gemaakt. Een van de mooiste die ik ooit heb gezien. Toen ik tien minuten in de eerste zaal had rondgekeken, verheugde ik me er al op om de hele tentoonstelling over een tijdje nog een keer te zien. Het is een gebeurtenis voor deze schilderijen te staan en in de verf de sporen na te gaan van de heftige energie en de trefzekerheid waar ze mee zijn gemaakt. Ik heb in het museum de opgehangen teksten maar niet gelezen, en de catalogus las ik pas toen ik alles had gezien.

Het kennelijke trauma ontstond in 1955. Jan Vrijman had Appel gesproken in hotel Schiller, en deed daar verslag van in Vrij Nederland. Hij vroeg: ‘Wat doe je op het ogenblik, Karel?’ En die had geantwoord: ‘Ik schilder, ik rotzooi maar een beetje aan.’ En: ‘Ik heb een vriend op de Sorbonne, een natuurkundige, die zegt: wat jij met je verf doet, Karel, is hetzelfde wat wij met moleculen en atomen doen. Wij weten ook niet precies waar we heen gaan, wij donderjagen ook maar zo’n beetje in de materie, tot we opeens voor een uitkomst staan, voor een verrassing.’

De uitspraak werd verkeerd begrepen. En dat wordt hij nog steeds. Nu, in 2016, kun je in de NRC lezen: ‘Karel Appel was geen knoeier.’ En: ‘Hij deed heus wel voorstudies.’ Misschien is de uitspraak niet eens verkeerd begrepen, maar is hij gewoon niet serieus genomen.

In 1949 had Appel in een manifest geschreven: ‘Nu wij nog aan het begin staan van ons leven (kunst) moeten wij niet vervallen in een theorie of leuze of isme (…).’ Hij had een afkeer van theoretiseren, hij wilde de vrijheid behouden die hij met zijn werk aan het veroveren was. Hij heeft in de loop van zijn leven vaak genoeg laten zien dat hij graag praatte over wat hem bewoog bij het schilderen, hoe hij zijn verf mengde, wie hij als voorbeelden zag. De gesprekken die Rudi Fuchs heeft opgetekend en Wim Kayzers Van de schoonheid en de troost bewijzen dat Appel niet te beroerd was om alles te vertellen waar het om gaat in zijn werk. Maar in praatjes had hij geen zin.

Sterker: als iemand met hem wilde praten over iets waar het niet om ging in zijn werk hield hij het voor gezien. Dus toen Sonja Barend haar gesprek begon met de vraag: ‘En, hoe zijn de harinkies?’ zei Appel: ‘Wat bedoel je? Je zou toch over kunst vragen?’ Daarop begon de interviewster vergeefs over de Dapperstraat. En vervolgens beweerde ze dat zij en de mensen in de studio een zin van Wim Beeren uit een catalogus niet begrepen. Appel zei: ‘Tais-toi et sois belle.’ Daarop verliet hij de studio en liet, zoals ik met plezier in de biografie van Cathérine van Houts lees, de Hollandse koningin van het vraaggesprek verbluft achter.

Appel deed het prachtig in de media. Hij had het uitsluitend over zijn werk, en wat hij daarover zei had nog niemand zo duidelijk onder woorden gebracht. Voor flauwekul had hij geen belangstelling. Kom daar eens om in onze tijd.

Het was Boekenweek. Ik zag een programma over schrijvers, in de beroemde reeks Kijken in de ziel. Dat ging zo. Schrijver: ‘Ik heb altijd minstens, voor aantekeningen, drie van dit soort potloodjes.’ Programmamaker: ‘O, echt waar?’ Andere schrijver: ‘Ik begin met een potlood, waarop een gummetje zit. Faber-Castell, mooie potloden, want daar zit ook nog een puntenslijpertje op.’ Programmamaker: ‘Ach!’ Schrijver: ‘Dus je hebt alles bij de hand. Daar begin ik mee, en dat kan ik uitvlakken…’ Programmamaker: ‘Maar dat gummetje is ook belangrijk?’

Ja hoor!