Karel van het Reve, 1977 © Erven Steye Raviez / ANP

Karel van het Reve studeerde Russisch toen hij van zijn communistisch geloof viel. Hij zag hoe klassieke, negentiende-eeuwse auteurs als Poesjkin en Tolstoj na hun dood door de Sovjet-Unie tot communist werden gebombardeerd. Vooral de postume annexatie van Poesjkin stuitte hem tegen de borst: ‘Wij vinden immers bij hem een eigenschap die vele grote Russische negentiende-eeuwers eigen is, de eigenschap namelijk dat zij onder geen enkel maatschappelijk, politiek of literair hoedje te vangen zijn, zelfs al wordt dat hoedje na hun dood zorgvuldig pasklaar gemaakt.’

Nu, in de 21ste eeuw, is het Van het Reve zelf die onder een pasklaar hoedje wordt gevangen – hij wordt op dit moment geannexeerd door reactionair Nederland. Zo gebruikte Max Pam hem onlangs in een column om de positie van Ongehoord Nederland in het publieke bestel te verdedigen. Sylvia Witteman schreef dat ze zo graag had gelezen wat Karel van ‘hedendaagse kwesties zoals, bijvoorbeeld, identiteitspolitiek’ gevonden zou hebben. Het antwoord ligt uiteraard besloten in de vraag: hij zou ervan gevonden hebben wat ik ervan vind.

Wat de weekbladen betreft: in de afgelopen jaren heeft alleen het conservatief-liberale Elsevier aandacht aan Karel besteed en wel in de vorm van artikelen met titels als ‘De boerenopstand verklaard door Karel van het Reve’ en ‘Woke of marxist? Karel van het Reve biedt genezing’. Typ je de zoekterm ‘Karel van het Reve’ in op Twitter, dan kom je op het profiel van Forum voor Democratie-filosoof Paul Cliteur of Telegraaf-journalist Wierd Duk terecht.

Waarom is Karel van het Reve zo goed inzetbaar voor de rechtse zaak? Hij was tegen schrijverssubsidies en tegen het communisme, maar dat waren en zijn er wel meer. Bovendien heeft hij vrijwel zijn hele leven op de Partij van de Arbeid gestemd. Nee, zijn inzetbaarheid is, paradoxaal genoeg, veeleer een gevolg van zijn autonome imago. Je kunt ‘je afvragen’ wat Pim Fortuyn van Black Lives Matter had gevonden, maar het maakt aanzienlijk meer indruk als Karel van het Reve, een onafhankelijke geest, wars van alle modes, het postuum met je eens is. Zeker als die onafhankelijke geest het ook nog eens bijzonder overtuigend had kunnen verwoorden.

De nieuwe biografie van Karel van het Reve, getiteld De zelfdenker, lijkt op het eerste gezicht een gezonde dosis tegengif. In zijn inleiding schrijft biograaf Willem Melching: ‘Regelmatig weerklinkt de verzuchting: ‘‘Wat zou Karel van het Reve daarover hebben geschreven?’’ Dat is een lastige vraag, want voorspelbaar was hij nooit. Karel van het Reve was een volstrekt onafhankelijk denker: een ware Zelfdenker.’

In het licht van deze opmerking is Melchings keuze om een ‘politieke biografie’ te schrijven, waarin Karels ‘denken over politiek en samenleving’ centraal staat, een vreemde. Karel van het Reve was inderdaad een zelfstandige geest, iemand wiens denken nu juist niet voorafgegaan werd door een partijprogramma of ideologie. Waarom dan zijn tijdloze observaties links laten liggen en hem bekijken op het politieke strijdtoneel van de twintigste eeuw?

Je zou de politieke biografie van Melching in drie verschillende delen kunnen opsplitsen: Karel groeit op als communist (1921-1945), valt van zijn geloof (1945-1950), om de rest van zijn leven een anti-communist te blijven (1950-1999). In het eerste deel toont Melching dat het observatievermogen van de kleine Karel soms sterker is dan het communistisch geloof. Zo ontdekt hij dat de communistische padvinders dezelfde begroeting gebruiken als de niet-communistische padvinders. Melching citeert een latere terugblik van Karel op zijn ontdekking: ‘[E]r was maar één conclusie mogelijk: de pioniersgroet was gestolen van de padvinders. Maar die conclusie was strijdig met de leer, en ik begreep onmiddellijk dat ik mijn ontdekking niet openbaar mocht maken. Erger nog: ik begreep dat op mij de plicht rustte eventuele anderen die dezelfde ontdekking als ik gedaan hadden en aan die ontdekking ruchtbaarheid gaven, voor leugenaars en bedriegers uit te maken. Zo kwam het dat ik reeds als tienjarige deel had aan het morele verval waaraan iedereen vroeger of later ten prooi valt die zich tot het geloof der kameraden laat bekeren.’

Vervolgens reconstrueert Melching Karels geloofsafval (1945-1950). Toen Karel in 1948 voor het eerst Moskou bezocht, waren het niet zozeer de armoedige omstandigheden (‘De mensen zagen er zo goed als allemaal bleek, grauw, en weinig ondernemend uit’) die zijn geloof een knauw gaven, als wel het feit dat hij in De Vrije Katheder, een overwegend communistisch blad waar hij destijds voor schreef, niet over die armoedige omstandigheden mocht rapporteren. ‘Na de redactievergadering over zijn stuk ‘‘Moskouse indrukken’’ zag hij de notitie liggen van redacteur Bart Riezouw met de tekst: ‘‘geen bedelaars’’. Dat zette hem aan het denken. (…) Blijkbaar was het voor deze communistische redacteur onmogelijk te accepteren dat er überhaupt in de Sovjet-Unie bedelaars zouden zijn. Zelfs wanneer iemand ze met zijn eigen ogen had gezien, dan nog ontkende deze gelovige communist liever de feiten dan te twijfelen aan zijn geloof.’

De dwangmatige neiging van Karel om de dingen van elkaar te scheiden maakt het schrijven van zijn biografie zo moeilijk

Het communistische gebrek aan eerlijkheid dat hem als tienjarige al opbrak bracht Karel uiteindelijk tot geloofsafval.

In het derde deel (1950-1999) is de hand van de biograaf duidelijker aanwezig. Melching wil een politieke biografie schrijven, maar Karels werk wordt nu juist minder politiek. Met de Communistische Partij wil hij niets meer te maken hebben. De rest van Nederland wil dat trouwens ook niet meer: waar de cpn bij de Tweede-Kamerverkiezingen van 1946 maar liefst tien zetels behaalde, waren dat er in 1956 nog maar vier. Vanaf 1960 gaat Karel op aansporing van Hollands Maandblad-oprichter K.L. Poll steeds vaker over ‘niet-Russische onderwerpen’ schrijven. Als lezer heb je het gevoel dat Melching daarom zelf een nieuwe politieke vijand voor Karel creëert, een vijand die hij ‘modieus links’ noemt. Melching gebruikt die term in totaal veertien keer, zonder duidelijk te maken wat hij er precies mee bedoelt. Het lijkt erop dat iedereen die door Karel bekritiseerd wordt, per definitie modieus links is. Zelfs Karels ontleding van Freud weet Melching op acrobatische wijze tot een aanval op modieus links te vervormen: ‘Hij ontmaskerde de leer van Freud als volstrekt onwetenschappelijke kletskoek. Dit was opmerkelijk want in deze jaren genoten Freud en de psychoanalyse groot aanzien bij veel kunstenaars en intellectuelen. Velen hadden Marx inmiddels ingeruild voor de Weense wonderdokter.’

Een ander stokpaardje van Melching is het geloof. ‘Het deed Karel deugd dat gelovigen geregeld gekwetst en beledigd werden.’ Dat is Karel van het Reve als Hans Teeuwen, op de bank bij De meiden van halal. Melching lijkt niet te kunnen bevatten dat Karel zich slechts verwonderde over de inconsequente redeneringen van gelovigen. Terwijl Karel dat toch vaak genoeg heeft uitgelegd, bijvoorbeeld in Het Marathoninterview van de vpro: ‘Toen heb ik wat mij het meest aan het christendom opviel beschreven, maar ik heb niet zozeer tegen die godsdienst geschreven.’ De titel van zijn beroemde essay De ongelooflijke slechtheid van het opperwezen kun je het best lezen met de nadruk op ‘ongelooflijke’.

Hoe anders reageert Melching als Karel zich in Een dag uit het leven van de reuzenkoeskoes op dezelfde manier verwondert over de inconsequente redeneringen van evolutietheoretici. Dan weet Melching niet hoe snel hij moet benadrukken dat Karel het bestaan van fossielen niet ontkende en alleen ‘kritisch [was] over de populair-wetenschappelijke uitleg van de evolutietheorie aan het grote publiek’. Want stel je voor dat Karel niet in Darwin gelooft, de heiland van het atheïsme. Karel maakte zelf trouwens helemaal geen onderscheid tussen de populair-wetenschappelijke uitleg van de evolutietheorie en de evolutietheorie.

Waar veel Karel-toe-eigenaars aan voorbijgaan is zijn extreme eerlijkheid. De eerlijkheid die zijn geloofsafval teweegbracht en die hem in staat stelde kanttekeningen te plaatsen bij zowel het christendom als de evolutietheorie. Diezelfde eerlijkheid zie je terug in de helderheid van zijn teksten, in zijn liefde voor Poppers falsificatietheorie, in zijn obsessie voor uitspraken die door iedereen herhaald worden maar helemaal niet waar zijn, in de reflectie op zijn eigen vooroordeel tegen Dostojevski, en in zijn afrekening met de literatuurwetenschap.

Je ziet die eerlijkheid ook in zijn privé-leven, bijvoorbeeld ten aanzien van zijn broer Gerard. Zoals in een brief die Karel in de oorlog aan zijn latere echtgenote Tini Israël stuurde. Naar aanleiding van een bombardement op Amsterdam schreef hij: ‘Het was, zoals Gerardje, die overigens met de dag een groter stuk ellende wordt, opmerkte, een sprookjesachtig gezicht.’

Daar zit eigenlijk alles in: Karel vindt Gerard een stuk ellende, maar citeert toch met instemming diens observatie. Deze dynamiek zou tot Karels dood tussen de broers blijven bestaan. Hoe vaak Gerard hem ook publiekelijk uitschold, zelfs vijfduizend gulden uitloofde aan ‘de eerste die mij komt vertellen dat hij gestorven is’, Karel bleef onverstoord zijn waardering voor Gerards stijl en werk uitspreken.

Het is precies deze dwangmatige neiging van Karel om de dingen van elkaar te scheiden en elk fenomeen op de keper te beschouwen die het schrijven van zijn politieke biografie zo moeilijk maakt. Als Karel tijdens zijn studiejaar in de Verenigde Staten gewaarschuwd wordt voor zijn Porto Ricaanse buren in Spanish Harlem, noteert hij alleen: ‘Behalve dat ze veel en luid in het Spaans telefoneren zou ik niet weten wat men tegen ze in moest brengen.’

Lees je zo’n zin, dan moet je concluderen dat wat volgens Karel voor Poesjkin gold, gelukkig ook voor Karel geldt. ‘Zijn werken redden hem steeds van iedere poging hem in een bepaald kamp binnen te halen.’ 