Alles kon snel iets anders worden. Een tafel kon opeens een huis zijn, een huis kon in een mum van tijd een puinhoop worden en je was beter af met een schuilkelder in de grond. De bewaarschool met zijn onhoorbaar lopende nonnen die je matjes lieten vlechten en die voordeden hoe je muizetrapjes moest maken, kon opeens een levendig gebouw worden, vol soldaten die je Engels leerden en je brokjes wittebrood gaven met marmelade erop en die, als ze zich schoren, rare gezichten trokken in de spiegel. Ik vond de soldaten leuker dan de nonnen. We mochten meerijden in de jeeps en bren carriers en kregen soms een likje scheerzeep op onze neus.
Toen de magere man die mijn vader bleek te zijn, terug was gekomen uit Duitsland, gingen wij naar Vlissingen.
Walcheren was een vlakte met zoutig stinkende modder en dode bomen die een soort broeken van mosselen aanhadden of onder de zeepokken zaten. Vlissingen zag er onvergetelijk en fantastisch uit: veel huizen lagen in puin of konden zich ternauwernood staande houden. We leefden en speelden daar tussen het puin en in de kapotte bouwwerken. Bunkers en tobroeks stonden langs de kust, in de duinen, in de stad en bij de haven. Kortom, de oorlog had voor ons kinderen een opmerkelijk Paradijs geschapen, een wild terrein waarop je niet kon spreken van goed of kwaad, waar je kon doen en laten wat je wilde.
Zo bleef het niet lang, want de Beschaving rukte snel op. Ze haalden puin en balken en schroot weg, bouwden noodwoningen, bliezen bunkers op, stampten huizen uit de grond, legden straten aan, en ik moest naar school.
De gietijzeren banken stonden daar in rechte rijen aan elkaar gekoppeld. Wij, de kinderen, stonden recht naast onze banken en zeiden: ‘Goedemorgen, Meester.’ Tegelijk. Op Gelijke Toon. We zaten recht in onze banken en maakten eindeloos staartdelingen, breuken, zochten de Grootste Gemene Deler. Rekenen deden we op ruitjespapier.
Schoonschrijven moesten we op papier met lijntjes en met een steeds weer haperende kroontjespen. We leerden liedjes over de Blanke Top der Duinen, keken naar blinde kaarten, repeteerden onze catechismusvragen (‘Waartoe zijn wij op aarde?’) en oefenden in Stilzitten, in Monotonie, Geduld, Verveling, dingen die je onder de knie moest hebben wilde je vooruit komen en hoge punten halen in de Wereld.
TOEN IK TIEN WAS, kreeg ik van Sinterklaas - die ik sindsdien eeuwig dankbaar ben - een boek dat grote indruk op mij maakte: De lotgevallen van Huckleberry Finn van Mark Twain. Ik vond het toen een mooi, ja een fantastisch boek - en dat vind ik nu nog. Niet zozeer omdat het een avonturenboek was, of omdat het humoristisch was, of omdat het in de ik-vorm geschreven was (al vond ik dat prachtig), maar omdat ik me zo herkende in de drang naar vrijheid en het verlangen om een eigen leven te leiden.
Ik bewonderde de nuchtere en laconieke Huck om zijn vindingrijkheid. Zo ensceneert hij, om aan zijn onbetrouwbare en drankzuchtige vader en aan de houdgreep van goedwillende burgers te ontkomen, zijn eigen dood en doet hij het met behulp van een bloedspoor voorkomen alsof hij door een of andere schurk is vermoord en alsof zijn lijk in de rivier is gegooid. Daarna kon hij in het geheim, rustig, met een kano de rivier de Mississippi opvaren.
Als hij zich dan op een onbewoond eiland wil vestigen, als een soort Robinson Crusoe, komt hij de weggelopen slaaf Jim tegen, met wie hij op een vlot de Mississippi afzakt en met wie hij in de loop van het verhaal een bijzondere band krijgt. Hij helpt hem zelfs de weg naar de vrijheid te zoeken.
Het verhaal eindigde tamelijk open en dat was maar goed ook, vond ik. Mijn boek (een bewerking van E. M. Cameron) eindigde namelijk zo: ‘Maar ik denk dat ik nog voor de anderen naar de Indianen (in de oorspronkelijke tekst staat 'Territory’ - wh) zal moeten gaan, want tante Sally wil me adopteren en me beschaven (Huck spreekt van ‘sivilise’ en ‘sivilisation’ - wh) en daar kan ik niet tegen. Ik weet wat het is.‘
Huck Finn ging over het ondermijnen van autoriteit, de drang naar vrijheid, het ontsnap pen aan de benauwende beschaving, het leven op een vlot, vriendschap, dat begreep ik wel. Het boek werd vanaf toen (1951) mijn trouwe metgezel. Nu hangt het een beetje uit zijn kaft, maar dat komt doordat ik het ooit in mijn pyjamabroek stopte, waar het wat rake en terechte klappen van mijn moeder voor me opving.
THE ADVENTURES OF Huckleberry Finn heb ik nogal eens herlezen. Niet dat dat in het begin meeviel: de taal die Mark Twain gebruikt, is spreektaal. Volgens Shelley Fisher Fishkin, die het boek Was Huck Black? schreef, zitten er misschien wel zeven dialecten in, waaronder tenminste een negro-dialect. De taal is in ieder geval bijzonder.
De inhoud van The Adventures of Huckleberry finn is dat ook. De thematiek is nog steeds actueel. In de Verenigde Staten laait de discussie over het boek regelmatig weer op. Men heeft het boek van scholen willen verwijderen (bijvoorbeeld omdat er 206 keer het woord 'nigger’ in voorkomt), terwijl anderen er een pleidooi in zien voor vrijheid, gelijkwaardigheid.
Het beeld van het vlot op de machtige Mississippi, waarop de verschoppeling Huck en de weggelopen slaaf Jim begrip voor elkaar krijgen en naar elkaar toe groeien, wordt zo uitgewerkt dat het boek iets visionairs krijgt. Het snijdt in ieder geval een kwestie aan die nog steeds en misschien wel steeds meer van belang is: hoe kunnen mensen van een verschillend ras en met zeer uiteenlopende opvoeding en achtergrond samenleven?
Een paar jaar geleden zag ik de Mississippi, die in dat boek zo'n belangrijke rol speelt en een soort ruggegraat van het verhaal vormt. De aanblik van de rivier betekende een schok van herkenning: de rivier was rustig, groots, zeer breed en was flink buiten zijn oevers getreden. Het was er inderdaad warm, broeierig, er zaten eekhoorns, en ook de slangen en ontelbare muggen waren zo uit het boek gekropen. In de nacht wedijverden de vuurvliegen met de sterren, dezelfde sterren waarover Jim en Huck op hun vlot hardop liggen te filosoferen. Volgens Jim is de sterrenhemel ‘gemaakt’; Huck beweert dat het ontstaan van de sterrenhemel ‘only just happened’.
Ik besefte dat Mark Twain de sfeer perfect beschreven had en dat een van de boeiendste kanten van het boek zijn poetische taalgebruik is. Vanzelfsprekend bij de natuurbeschrijvingen. Maar het treft je vooral ook in het ritme en de melodie van de spreektaal. Soms denk je in romantische negentiende-eeuwse poezie terecht te komen, die dan weer wonderlijk vermengd blijkt te zijn met het alledaagse. Of je leest een impressionistisch stuk, dan weer een flard politieke kritiek of een alinea van een avonturenroman. Of je hoort als het ware een gospelsong uit de tekst opklinken. Zo zegt Mrs. Loftus, die Huck heeft ontmaskerd als hij voor een meisje wil doorgaan: ‘Keep the river road, all the way, and next time you tramp take shoes and socks with you. The river road’s a rocky one…’
ERGENS IN het begin van het boek klaagt Huck wat over het eten dat hij aan tafel van weduwe Douglas krijgt voorgezet: ‘Als je aan tafel ging, kon je niet meteen gaan eten, maar je moest wachten op de weduwe die haar hoofd boog en eerst wat over het voedsel ging zitten mopperen, hoewel er toch niet zo heel veel aan mankeerde. Dat is te zeggen: alles was apart op zich gekookt. In een potje met van alles en nog wat is dat anders; dingen gaan dan door elkaar en het wordt dan sjeuiger en de dingen worden dan beter.’
Voor mij zijn Mark Twains boek en verbeelding heel goed te vergelijken met het stoofpotje waar Huck de voorkeur aan geeft: het is zowel voedzaam als smakelijk.