Discussie over de huidige staat van de universiteit is gebaat bij twee dingen. Ten eerste een analyse van hoe we hier gekomen zijn, en ten tweede een heldere visie op de vraag waartoe de universiteit op aarde is. Beide ontbreken meestal. In de plaats van analyse komen meestal lijstjes met grieven. En in plaats van een visie op de publieke rol van publiek gefinancierde universiteiten komen vaak formules die bestaande privileges bestendigen, zoals een voornamelijk met negatieve vrijheden ingevulde ‘autonomie’. Verbazingwekkend genoeg brengen zelfverklaarde radicalen of linkse denkers elitaire legitimaties als Bildung veelvuldig naar voren als alternatief voor de manageriële universiteit. En wel als ultieme waarde die schuil gaat achter wat in de praktijk toch vooral bestuurlijk-procedurele eisen zijn. Afgezien van de vraag of Bildung praktisch serieus te nemen is in een tijd van minstens tweeduizend subdisciplines is het het model waarin de universiteit een nationale ambtelijke elite opleidde en zo de continuïteit in de nationale cultuur garandeerde in ruil voor al even elitair onderzoeksgeld. Bepaald niet een situatie die nu mogelijk of wenselijk is.

Als we zo weinig verheffends horen over de universiteit is dat niemand in het bijzonder aan te rekenen. Wat ooit het ‘idee van de universiteit’ heette, is door iedereen verwaarloosd in de tijd waarin het geld de privileges borgde. Om het terug te krijgen, moeten we allereerst analyseren hoe we hier gekomen zijn. Om te beginnen volstaat het hier niet de neoliberalisering van de universiteit te beschrijven, noch de introductie van ‘New Public Management’. Allebei belangrijk, maar we kunnen de manageriële universiteit – op zich al een veel te beperkt begrip – niet begrijpen als we haar niet plaatsen in de context van de plaats van kennis in hedendaags kapitalisme. De financialisering van de universiteit, zoals in Nederland bijvoorbeeld door Ewald Engelen geanalyseerd, is een belangrijk aanknopingspunt omdat de financialisering van de economie veel breder is en het mogelijk wordt een deel van wat er met de universiteit aan de hand is binnen dat kader te plaatsen. Ik wil de analyse hier nog iets breder trekken door de nadruk te leggen op de rol van kennis in wat wel cognitief kapitalisme genoemd wordt.

Wat zijn de contouren die hedendaags kapitalisme specifiek maken? Het voorstel van een aantal hedendaagse auteurs van verschillend pluimage is: cognitief kapitalisme. Een aantal Franse en Italiaanse auteurs heeft gewezen op het feit dat kapitaal zich tegenwoordig op een nieuwe manier reproduceert en vermenigvuldigt. Met andere woorden: de accumulatie van kapitaal loopt via nieuwe productiepraktijken. Centraal daarin staan kennis, informatie, creativiteit en de menselijke geest. Yann Moulier-Boutang definieert cognitief kapitalisme als ‘een accumulatiemodus waarin het object van accumulatie voornamelijk uit kennis bestaat, die de voornaamste bron van waarde wordt, evenals de belangrijkste plaats van het proces van valorisatie’. Met ‘valorisatie’ is hier bedoeld: ‘waardecreatie’ in de marxistische zin van surplusvorming, van de vorming van meerwaarde, oftewel van de groei van kapitaal na aftrek van productiekosten.

Of neem de definitie van Bernard Paulré, die zegt: ‘Het essentiële kenmerk van het accumulatiesysteem van hedendaags kapitalisme is cognitieve accumulatie, ruim genomen als kennis, informatie, communicatie, creativiteit: in een notendop, alles wat intellectuele activiteit betreft.’ Ik vat cognitief kapitalisme hier in een brede zin op, waarbij de gedeelde nadruk enerzijds ligt op de rol van ‘immateriële arbeid’ in hedendaags kapitalisme en, anderzijds, op de manier waarop de menselijke geest tot aangrijppunt voor de controle en manipulatie van het lichaam geworden is. In cognitief kapitalisme is de menselijke geest zowel het primaire object van interventie als de primaire bron van accumulatie.

In de negentiende eeuw was het vooral het lichaam van de arbeider dat gedisciplineerd moest worden om productief te kunnen zijn. Discipline betekende een vorm van wat Michel Foucault wel heeft geanalyseerd als zelfbestuur. Liberalisme behelst een regeren ‘via vrijheid’: de zelfdisciplinering van het individu middels een regime van competitie is bepalend voor de politiek-economische orde. Dat was anders onder feodale condities, waar de macht hiërarchisch werkte en het individu in het gareel gehouden werd op straffe van lijfstraf of dood. Liberale macht is diffuus, en loopt via het individu en diens zelfdressuur.

Ook tegenwoordig is het individu onderdeel van het machtsapparaat dat hem of haar tot de orde roept. Alleen gaat het bij de hedendaagse zelfdressuur niet alleen om een politiek van het lichaam, maar ook, en zelfs vooral, van de geest. Het individu is nu niet langer in de eerste plaats een arbeider die voor een industrieel ondernemer werkt, maar het is zelf een ondernemer die zichzelf dient te positioneren op een markt middels een aantrekkelijk aanbod van kennis, netwerk of esthetiek. Voor het succesvol ontwikkelen van het ondernemerschap van het zelf is scholing het primaire mechanisme geworden. Dat zien we terug in ideeën als ‘levenslang leren’ of in het idee van een ‘kenniseconomie’. Discipline is vervangen door wat Gilles Deleuze, voortbouwend op Foucault, ‘controle’ noemde: een continue machtsmodulatie in de vorm van permanente monitoring, levenslang leren, en een vervloeien van de grenzen tussen werk en leven en tussen privaat en publiek.

Wat ‘neoliberalisme’ genoemd wordt, behelst een beeld van de verhouding tussen markt en overheid die typerend is voor cognitief kapitalisme. Het al te platte cliché van neoliberalisme als een verlangen de staat klein te maken en de markt vrij, komt op geen enkele manier overeen met de realiteit. Markten worden selectief vrij gemaakt voor de bevordering van de mondiale circulatie van kapitaal, en daarbij is een selectief sterke staat nodig. Nergens heeft neoliberalisering geleid tot het kleiner worden van de staat. Wel tot een transformatie van de staat in de richting van een regulerende, monitorende en straffende staat, en weg van een interventionistische verzorgingsstaat.

De groei van kapitaal loopt tegenwoordig via kennis, informatie, creativiteit en de menselijke geest

Voor het individu betekent het dat een situatie van onzekerheid endemisch is geworden – wat te doen als dit werk ophoudt te bestaan? Waar structurele onzekerheid eerder toegeschreven kon worden aan een ‘onderklasse’, of aan buitenstaanders als migranten, heeft de ‘permanent austerity’ van de afgelopen dertig jaar geleid tot een zodanige transformatie van de verzorgingsstaat dat ook de middenklasse in een ‘precaire’ positie terechtgekomen is. Wie zijn of haar baan kwijtraakt, krijgt er moeilijker een terug, zeker geen vaste baan. Bepalend voor de hedendaagse orde is nu niet dat iedereen zijn baan kwijt raakt, maar wel dat dat potentieel voor iedereen geldt. Dat leidt – vooralsnog – tot een versterking van competitie tussen mensen, en een verdere verzwakking van de solidariteit die al ondermijnd was door de genoemde transformatie. Voor cognitief kapitalisme is dit alles typerend omdat het arbeid ondergeschikt maakt aan kapitaalcirculatie. Hoe meer kapitaal circuleert, hoe meer het accumuleert. En circulatie is gebaat bij flexibele mensen.

Onlangs citeerde Ewald Engelen in dat verband nog uit een officieel document van de Universiteit van Amsterdam: ‘De UvA beschouwt haar mensen als haar werkelijke kapitaal. Maar kapitaal moet niet stilstaan.’ In het algemeen geldt: als kapitaal verhuist, trekt het werk weg en creëert het elders werk. Vaak is alleen al de dreiging daarmee genoeg om overal de rechten van arbeiders te beknotten en mensen aan te zetten tot een flexibele inzet. Dat leidt ten slotte tot een vervagen van de grens tussen werk en leven. Hoger opgeleiden hebben die vervaging vaak geïnternaliseerd door zelf al af te geven op de ‘negen-tot-vijf-mentaliteit’. Daarmee maken ze duidelijk dat hun leven quasi-permanent in het teken staat van kapitaalaccumulatie.

Overal geldt dat arbeid die niet direct materieel is de meeste winst voortbrengt. Arbeid die kennis produceert, die beelden voortbrengt, ideeën, inspiratie, esthetiek, branding, sociale netwerken en connecties. Sportschoenen kosten misschien tien euro aan productie en distributie, maar honderd euro in de winkel. Het belangrijkste deel dat er bij komt, is merkreputatie. Financiële producten als derivaten – lang obscure constructies maar sinds de financiële crisis bekend bij het grotere publiek – zijn het voorbeeld van wat er gebeurt in cognitief kapitalisme. Derivaten zijn contracten waarvan de waarde mede afhankelijk is van fluctuaties in de waarde van onderliggende goederen. Maar daarmee wordt een afstand geschapen tot die onderliggende goederen. Gespeculeerd kan bijvoorbeeld worden met hypotheken op huizen door ze te bundelen en die bundels te verhandelen, of door risico’s af te dekken met renterisicoinstrumenten. Er ontstaat een tweede laag in de economie, die soms ‘virtueel’ wordt genoemd en wat misleidend tegenover de ‘reële economie’ geplaatst wordt. Feit is dat de grootste meeropbrengsten voortkomen uit die virtuele economie, en dat inmiddels ook veel ouderwetse bedrijven, zoals autofabrikanten, het grootste deel van hun winst halen uit de financialisering van hun bedrijfsvoering.

Aanhangers van de cognitief-kapitalismethese beweren niet dat de dominantie van cognitieve arbeid op dit moment reeds geldt voor het merendeel van de arbeiders op de wereld, maar wel dat het de primaire accumulatiemodus is. Steeds minder gaat het bij kapitaalaccumulatie om de af te romen winst uit de productie van goederen; steeds meer gaat het om ‘diensten’, die steeds vager omlijnd zijn. Financialisering behelst feitelijk een terugkeer naar feodale omstandigheden, waarin rente-extractie de primaire accumulatiemodus wordt. Dit geavanceerd feodalisme is wat ook wel cognitief kapitalisme genoemd kan worden.

Een cruciaal gevolg van dit alles is dat het oude waardeconcept dat actief is in zowel de liberale traditie als in haar tegenhanger, bij Marx, niet langer opgeld doet. Waarde is niet langer gebonden aan arbeidstijd, maar wordt op flexibele momenten gecreëerd. ‘Arbeid’ is ook in toenemende mate geen eenheid meer, maar een flexibele inzet die niet optelt tot een afgeronde eenheid ‘arbeider’. Menselijke arbeidskracht speelt in de productie van kapitaal een kleinere rol dan wat Maurizio Lazzarato ‘uitvindingsmacht’ noemt. Het overgrote deel van de ruilwaarde van producten komt tegenwoordig voor rekening van activiteiten en processen onder namen als R, innovatie, organisatie, intellectuele eigendomsrechten, patenten, consumentendatabases, branding, vertrouwen en financiële waarde. Allemaal in belangrijke mate immateriële activiteiten of processen, niet gebonden aan een vast te stellen arbeidstijd, en daarom staat onze economie in het teken van flexibiliteit.

Dat de mens ondernemer wordt, is zelfs een nog te beperkte kijk op de manier waarop kapitaalaccumulatie tegenwoordig opereert. De zoekmachine Google is een goed voorbeeld. Vooral omdat Google geen zoekmachine is, maar in de eerste plaats een bedrijf dat al jaren zo’n 95 procent van zijn inkomsten uit reclames haalt (de laatste tijd gaat dat omlaag omdat Google via overnames in de meest uiteenlopende bedrijfstakken heeft geïnvesteerd; het ideaal ‘internetvrijheid’ is dus een contingente ingang tot velerlei vormen van kapitaalaccumulatie gebleken). Google biedt reclames aan als ‘relevante inhoud’ en ‘informatie’, maar Google traceert ook het gedrag van individuen en kapitaliseert de data daarover. Wie dus via Google op het web surft, is bezig bij te dragen aan kapitaalaccumulatie. Profielen worden samengesteld op basis van zulk permanent gemonitord surfgedrag, en daarmee worden consumenten optimaal geconfigureerd.

De academische professional heeft kennisidealen die niet per se verenigbaar zijn met vermarktbare kennis

Cognitief kapitalisme vaart op deze manier wel bij idealen als ‘gratis’ en ‘delen’. Niet alleen behelzen allerhande ‘deel’services de commodificatie van het gehele leven, ze bevatten ook altijd een tweede laag via welke alles wat ‘gratis’ is – Wikipedia bijvoorbeeld – uiteindelijk in de logica van kapitaalaccumulatie ingeschakeld wordt. Onder condities van cognitief kapitalisme is het dus niet alleen zo dat ‘arbeid’ diffuus is geworden en dat het private en het publieke door elkaar heen zijn gaan lopen; we zijn ook ingeschakeld in ketens van kapitaalaccumulatie wanneer we niet ‘werken’. En we zijn dat op individuele basis, maar ook als publiek, met name in de vorm die Marx al omschreef als de ‘directe productiefactor’ van het ‘algemene intellect’. Paolo Virno spreekt in dit verband over een ‘communisme van het kapitaal’: kapitaalaccumulatie loopt via gemeenschappelijke intelligentie, zoals het internet die verondersteld wordt te mobiliseren. ‘Hive mind’ en ‘wisdom of the crowd’ zijn daarmee typische concepten voor cognitief kapitalisme.

Het concept cognitief kapitalisme biedt een tegenwicht aan de mainstream-clichés over ‘de kenniseconomie’. Het geeft namelijk een politiek-economische analyse van de plaats van kennis in onze economie, en het maakt duidelijk wat daarin op het spel staat: de steeds verder gaande inzet van de activiteiten van de menselijke geest in de productie van kapitaal. In dat proces is de universiteit fundamenteel geïmpliceerd, en ik zou willen verdedigen dat de onvrede op de universiteit de verwoording is van het knagend besef dat we op de drempel staan van een majeure politiek-economische transformatie waarbij het de vraag is wat er na die transformatie over zal zijn van wat we koesteren aan de universiteit.

Ter illustratie van die transformatie neem ik de recent gepresenteerde Wetenschapsvisie 2025: Keuzes voor de toekomst. Laat ik daar om te beginnen twee dingen uit belichten die opvallen. Ten eerste de samenstelling van de zogenaamde ‘kenniscoalitie’. Die bestaat uit vsnu, knaw, nwo, Vereniging Hogescholen, to2, vno-ncw en MKB Nederland. Aan het eind wordt deze opsomming een Chinese classificatie. Wat doen die laatste twee partijen aan tafel? Welke legitimiteit hebben hun claims op publieke gelden voor onderzoek? Geld dat bedrijven in onderzoek steken wordt al publiek gecofinancierd, omdat er grote belastingvoordelen aan zitten. Vreemd dus, maar ook weer niet verrassend, en om dat goed te begrijpen is een duiding in termen van cognitief kapitalisme nuttig.

Het tweede wat opvalt, is het taalgebruik in de Wetenschapsvisie. Het zal de lezer niet verbazen dat ‘wijsheid’ precies nul keer in het document voorkomt. ‘Intelligentie’ ook nul keer. ‘Excellent’ of ‘excellentie’ komt 26 keer voor. Belangrijker nog is dat ‘maatschappij’ 19 keer voorkomt, en ‘bedrijfsleven’ 43 keer, meer dan twee keer zo vaak. Tel daarbij de 34 keer dat ‘bedrijven’ genoemd wordt (en de 0 keer dat ‘maatschappijen’ of ‘maatschappelijk verband’ genoemd wordt), en de verhouding ‘maatschappij’-‘bedrijfsleven’ is 19 versus 77, oftewel 1 op 4. De Wetenschapsvisie gaat grotendeels over de verbinding tussen wetenschap en maatschappij via de te vormen Nationale Wetenschapsagenda. Dat is een mooi streven, maar het is dus al bij een eerste lezing van het visiedocument duidelijk dat ‘maatschappij’ staat voor ‘bedrijfsleven’. Maar zoals een vertegenwoordiger van vno en Unilever op 26 november 2014 zei ter gelegenheid van de presentatie van de Wetenschapsvisie: er is geen verschil tussen het belang van bedrijven en het belang van de maatschappij; de burger, zo zei hij, dat is de consument.

De te vormen Nationale Wetenschapsagenda doet denken aan de manier waarop in 1931, tijdens het Tweede Internationale Congres over de Geschiedenis van Wetenschap en Technologie, het hoofd van de Russische delegatie, Nikolai Bukharin, vertelde over de ‘absoluut nieuwe perspectieven’ die in zijn land geopend werden door de verbinding tussen wetenschap en economie. De ironie dat kapitalisme zo sterk lijkt op zijn veronderstelde tegenhanger is beter te plaatsen vanuit het perspectief van cognitief kapitalisme: het gaat om, zoals Virno zegt, een ‘communisme van het kapitaal’. Onder huidige condities van cognitief kapitalisme is interventie gericht op de circulatie van aan immateriële arbeid, aan kennis, verbonden kapitaal. Als we de Wetenschapsvisie vanuit dat oogpunt bekijken, dan zijn de voorgestelde veranderingen te zien als het wegnemen van systeemspecifieke barrières in het wetenschapssysteem, barrières die de circulatie van cognitief kapitaal belemmeren of minstens vertragen.

Laten we dus eens kijken hoe in de Wetenschapsvisie het wetenschapssysteem sterker compatibel gemaakt wordt met een economie die gebaat is bij een zo groot mogelijke mobilisatie van kennis en intellect voor haar kapitaalaccumulatie. Welke barrières worden zichtbaar in het visiedocument in die zin dat er aan ze gemorreld wordt, dat ze vloeibaar gemaakt worden, of minstens selectief permeabel, zodat ze mee stromen met de richting van immateriële arbeid?

Ten eerste zijn dat disciplinaire barrières. Disciplines hebben hun problemen. Velen, ook ikzelf, hebben gepleit voor interdisciplinariteit of minstens multidisciplinariteit. De andere kant daarvan is alleen dat de barrièrewerking van disciplines geslecht wordt. Disciplines werpen grenzen op, vragen toegangsprijzen, zijn exclusief, en daarmee vertragen ze circulatiestromen. Pleidooien voor inter- en multidisciplinariteit passen bij de accumulatiemodus van cognitief kapitalisme, waarvoor disciplinaire verworvenheden an sich waardeloos zijn en disciplinaire geschiedenis geen intrinsieke waarde heeft maar eerder tot groeven leidt die omgeleid moeten worden, wil kennis en daarmee kapitaal circuleren. Overal, maar vooral bij de geesteswetenschappen en de sociale wetenschappen, is interdisciplinariteit bovendien een manier om te bezuinigen. Denk aan de recente voorstellen op de UvA: in plaats van een taal te leren spreken, leren er een hoop niet spreken!

Omdat ‘excellence’ zelf niets betekent, moet het inhoud krijgen door lijstjes met kwantitatieve indicatoren

Ten tweede zijn er barrières die met schaal te maken hebben. Het nationale wetenschapssysteem wordt gemodificeerd door een nadruk op de schaal van de regio. Uit de sociale geografie weten we dat de productie van schaal nauw verbonden is met de productie van kapitaal. In dit geval betekent het feit dat op meer dan één op de drie pagina’s in het visiedocument de schaal van de ‘regio’ terugkomt, dat we een herstructurering van de rol van schaal in de wetenschap zien. Grote bedrijven zijn vaak lokaal en internationaal. Ze hebben een fysieke locatie, en in Nederland is dat vooral hun R, maar ze opereren op internationale markten. De schaal van het nationale biedt mechanismes voor schaalmanipulatie. Onder het mom van het altijd positieve, bijna filantropisch aandoende ‘verbinden’ (51 keer genoemd in het document), moeten regionale ‘science parks’ gestimuleerd worden, evenals ‘regionale netwerken’ en ‘regionale ecosystemen van kennisinstellingen, bedrijven en andere partijen’. Via een Nationale Wetenschapsagenda krijgen bedrijven nu meer mogelijkheden direct hun regionale, fysieke nabijheid tot universiteiten om te zetten in circulatievormen die zelf weer vooral internationaal zijn. Zo worden schaalbarrières voor kapitaalcirculatie verwijderd.

Ten derde zijn er reconfiguraties van academisch professionalisme. Carrièrepaden worden aangepast, en terecht. En wetenschappers worden aangemoedigd ‘kennis te valoriseren’. Afgezien van het primitieve kennisbegrip daarin is er niet per se iets mis mee. Maar het biedt tegelijk mogelijkheden de barrière van professionele autonomie uit de weg te ruimen. De autonome academische professional vertraagt de circulatie van kennis voor accumulatiedoeleinden. Hij of zij stelt eigen doelen, en heeft kennisidealen die niet per se verenigbaar zijn met vermarktbare kennis. De in de Wetenschapsvisie genoemde nieuwe en overigens ook ‘creatieve’ en ‘slimme’ ‘verbindingen’ zijn tegelijk nieuwe bindingen. Bindingen die niet langer haaks op circulatiestromen staan, maar erop afgestemd zijn, doorlatend zijn, meewerkend. De herdefiniëring van de professional wrikt hem of haar los uit een vertragende positie, en maakt de wetenschapper meer circulatiecompatibel. Alle terechte roep om minder kwantiteit en publicatiedruk, alle gerelateerde en even terechte zorgen om integriteit, hebben als effect een openbreken van de academie dat haar inpassing in kapitaalcirculatie versoepelt.

Nauw verbonden daarmee is ten vierde de herdefiniëring van wetenschap in termen van ‘excellence’. Excellence is natuurlijk het tautologische antwoord op de vraag wat goede wetenschap is. Het bevat bovendien categoriefouten, bijvoorbeeld wanneer ‘reputatie’ meegenomen wordt in de bepaling van ‘excellence’, terwijl de kwalificatie ‘excellence’ zelf bepalend is voor die reputatie. Maar waarom worden die tautologie en die categoriefout tegenwoordig – al enige decennia inmiddels – gehanteerd? Weinig mensen hebben beter over ‘excellence’ geschreven dan Bill Readings in The University in Ruins. Hij laat zien hoe er ooit transcendente funderingen waren van de universiteit, zoals Kants universiteit van de Rede of Humboldts universiteit van de nationale cultuur. Nu transcendenties uitgewerkt zijn, is er ‘excellence’. Readings zegt: ‘Excellence is duidelijk een puur interne waarde-eenheid die alle vragen naar referentie of functie tussen haakjes plaatst en zo een interne markt creëert (…) Het begrip excellence (…) bindt de universiteit in een (…) net van bureaucratische instituties. “Excellence” stelt de universiteit dus in staat zichzelf enkel en alleen in termen van de structuur van haar bedrijfsvoering te begrijpen.’

Omdat ‘excellence’ zelf niets betekent, overstijgt het barrières als de specifieke kenmerken van nationale wetenschapssystemen. En omdat het geen betekenis heeft, moet het inhoud krijgen door lijstjes met indicatoren, die noodzakelijkerwijs kwantitatief zijn. Excellence maakt dus scorend vergelijken mogelijk, en daarmee het afrekenen op efficiëntie alleen. Excellence werkt performatief door middel van meetbaar marktsucces. Vandaar dat we met lege handen staan als we de onrendabele opleidingen binnen de geesteswetenschappen willen verdedigen. Excellence verlegt de bakens van de universiteit zodat ze in de richting van kapitaalcirculaties liggen in plaats van er dwars op te liggen als barrières.

Ten vijfde worden organisationele barrières geslecht. Wanneer de kritiek op nationale onderzoeksfinancier nwo is dat het ‘verkokerd’ is, dan betekent dat: nwo laat niet het juiste type kennis in de juiste richting mee circuleren. Kokers, schotten, barrières, daar hebben circulatiefetisjisten niks mee. De transformatie van nwo zoals die door minister en staatssecretaris in de Wetenschapsvisie is voorgesteld, behelst zo de instelling van een ‘raad van bestuur’ boven een ‘wetenschappelijke raad’, alsmede de instelling van een raad van toezicht, waarin een meerderheid uit het bedrijfsleven zou moeten komen. Zulke voorstellen worden zonder blikken of blozen gedaan omdat ze delen in de ideologische noodzakelijkheid waarmee circulatiebarrières weggenomen worden die van organisationele aard zijn. Op grotere schaal gebeurt hetzelfde onder de noemer ‘Science 2.0’.

Ten zesde en laatste is dit alles onderdeel van de voortgaande herdefiniëring van het publieke. Het publieke kan niet langer op eigen benen staan, en moet in toenemend private termen gedefinieerd worden. Het historisch en ook economisch vreemde idee is: al het geld is in essentie privaat; publieke financiering is alleen legitiem als het geld uiteindelijk weer terug stroomt naar het private domein. Publieke financiering is in het heersende perspectief geld lenen en is daarom met schuld belast. Als manier om ‘het publiek’ te betrekken (een miskenning van het feit dat er alleen publieken in meervoud zijn) worden burgers aangemoedigd mee te praten, dat is geweldig, en zelfs om mee te betalen. Maar deed de burger dat nu juist niet al lang? Het lijkt op de vergeetachtigheid van de overheid over haar eigen rol in het gebruik van de term ‘participatiemaatschappij’. Burgers worden aangemoedigd tot zelforganisatie te komen. Maar hadden we niet al lang een vorm van collectieve zelforganisatie, en heette die niet ‘overheid’? Natuurlijk, maar dat is niet het soort collectieve organisatie waar cognitief kapitalisme een voorkeur voor heeft. Georganiseerde solidariteit is te solide om te circuleren.

Ons beeld van mondiaal kapitalisme is vaak dat van veel te soepele stromen, circulaties, of netwerken. Maar mondiaal kapitalisme is geen wereld van vrij verkeer, van ‘flows’ en wat al niet meer; er is actief werk voor nodig om circulatievormen te creëren en te stabiliseren te midden van de grote stroperige zones die de wereld voor de meeste mensen is. Dat werk gebeurt op allerlei momenten en op allerlei plaatsen. Ook in ons wetenschapsbeleid en aan onze universiteiten. De Wetenschapsvisie is een document van de pogingen de stroperigheid van het nationale wetenschapssysteem op één lijn te brengen met een circulatie die kenmerkend is voor hedendaags cognitief kapitalisme.

Er is gelukkig verzet, in verschillende vormen. Maar in dat verzet schuilen ook gevaren die de opname van de universiteit in de cognitieve kapitaalcirculatie misschien alleen maar bespoedigen. Het eerste is de conservatieve verdediging van privileges zonder goed verhaal over de publieke taken van de universiteit. Zonder zo’n verhaal wordt immers pijnlijk duidelijk dat verzet alleen maar reactief is, alleen maar privileges verdedigt, en niet productief is voorbij het mobiliseren van frustratie. Daarmee gepaard gaat de reductie van kritiek op de universiteit tot een soort d66-programma van inspraak en referenda, alsof dat alles is wat er over democratie te zeggen is. Inspraak zal leiden tot articulatie van de grootste belangen – kortom tot de versteviging van krachten binnen de universiteit die wel varen bij cognitief kapitalisme, voor wie het heersende systeem een vanzelfsprekendheid is.

Ten slotte is er de terechte systeemkritiek, zoals die de afgelopen jaren gegeven is door Science in Transition. Het gevaar daarvan is dat die fungeert als koevoet waarmee de altijd relatief trage en stroperige universiteit opengebroken wordt, waarbij dan de vraag is of de zo geforceerde opening niet ruimte biedt aan krachten die ‘kenniscirculatie’ – niet in de vorm van wat we ook wel ‘onderwijs’ en ‘onderzoek’ noemen – als hoogste doel hebben.

We moeten er kortom enerzijds voor waken dat we zo’n starre barrière worden dat we al te gemakkelijk breken en opgeruimd worden, en anderzijds dat we al te voortvarend bestaande barrières slechten en daarmee de deur open zetten voor nog meer circulatie, nog meer benchmarks, nog meer excellence, nog meer ranglijsten, nog meer precaire academische arbeid, nog meer accumulatie. Voor effectief verzet is analyse nodig, en een verhaal over hoe en waarom universiteiten publiek zijn. Aan beide moeten we de komende tijd blijven werken.


Willem Schinkel is hoogleraar sociale theorie aan de Erasmus Universiteit Rotterdam en lid van De Jonge Akademie van de KNAW